Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor spugen (Nederlands) in het Zweeds
spugen:
Conjugations for spugen:
o.t.t.
- spuug
- spuugt
- spuugt
- spuugen
- spuugen
- spuugen
o.v.t.
- spuugde
- spuugde
- spuugde
- spuugden
- spuugden
- spuugden
v.t.t.
- heb gespuugd
- hebt gespuugd
- heeft gespuugd
- hebben gespuugd
- hebben gespuugd
- hebben gespuugd
v.v.t.
- had gespuugd
- had gespuugd
- had gespuugd
- hadden gespuugd
- hadden gespuugd
- hadden gespuugd
o.t.t.t.
- zal spugen
- zult spugen
- zal spugen
- zullen spugen
- zullen spugen
- zullen spugen
o.v.t.t.
- zou spugen
- zou spugen
- zou spugen
- zouden spugen
- zouden spugen
- zouden spugen
en verder
- ben gespuugd
- bent gespuugd
- is gespuugd
- zijn gespuugd
- zijn gespuugd
- zijn gespuugd
diversen
- spuug!
- spuugt!
- gespuugd
- spugend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor spugen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
kräkande | braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen | |
spyende | braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
kasta upp | braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren | naar boven gooien; omhoogwerpen; opwerpen |
kräkas | braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren | |
spy | braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken; vomeren |
Wiktionary: spugen
spugen
Cross Translation:
verb
-
speeksel uit de mond doen uitschieten
- spugen → spotta
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spugen | → spotta | ↔ spit — to evacuate saliva from the mouth |
• spugen | → spotta | ↔ cracher — rejeter violemment par la bouche |
• spugen | → kasta; vräka | ↔ jeter — lancer avec la main ou de quelque autre manière. |
• spugen | → kräkas; spy; neka; vägra; tacka nej till | ↔ rejeter — Traductions à trier suivant le sens |
• spugen | → kräkas; spy | ↔ rendre — remettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir. |
• spugen | → kräkas; spy | ↔ vomir — rejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac. |