Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor sprongen (Nederlands) in het Zweeds

sprongen:

sprongen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de sprongen (scheuren; barsten)
    klyftor; sprickor
  2. de sprongen
    hopp; sprong
    • hopp [-ett] zelfstandig naamwoord
    • sprong zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor sprongen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hopp sprongen afwachting; bierhop; hoop; hop; verwachting
klyftor barsten; scheuren; sprongen
sprickor barsten; scheuren; sprongen barsten; klappen; knallen; krakken; smakken
sprong sprongen

Verwante woorden van "sprongen":


sprong:

sprong [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de sprong (hoogtesprong; hoogspringen)
    höjdhopp

Vertaal Matrix voor sprong:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
höjdhopp hoogspringen; hoogtesprong; sprong
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
höjning sprong; stijging
stegring sprong; stijging

Verwante woorden van "sprong":


Wiktionary: sprong


Cross Translation:
FromToVia
sprong hopp; skutt bound — sizeable jump
sprong hopp jump — instance of propelling oneself into the air
sprong hopp jump — jumping move in a board game
sprong hopp jump — instance of reacting to a sudden stimulus by jerking the body
sprong hopp jump — instance of employing a parachute to leave an aircraft or elevated location
sprong hopp jump — instance of causing oneself to fall from an elevated location
sprong hopp; språng leap — the act of leaping
sprong språng; hopp leap — significant move forward
sprong hopp; skutt saut — Action de sauter

sprongen vorm van springen:

springen werkwoord (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen (een sprongetje maken)
    hoppa; stiga; göra ett litet hopp
    • hoppa werkwoord (hoppar, hoppade, hoppat)
    • stiga werkwoord (stiger, steg, stigit)
    • göra ett litet hopp werkwoord (gör ett litet hopp, gjorde ett litet hopp, gjort ett litet hopp)
  2. springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
    explodera; splittras; sprängas
    • explodera werkwoord (exploderar, exploderade, exploderat)
    • splittras werkwoord (splittras, splittrades, splittrats)
    • sprängas werkwoord (sprängas, sprängdes, sprängts)
  3. springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
    explodera
    • explodera werkwoord (exploderar, exploderade, exploderat)
  4. springen (opspringen)
    hoppa upp
    • hoppa upp werkwoord (hoppar upp, hoppade upp, hoppat upp)

Conjugations for springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het springen (naar beneden springen; afspringen)
    springa ned; hoppa ned

Vertaal Matrix voor springen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
explodera ploffen
hoppa sprongetje
hoppa ned afspringen; naar beneden springen; springen
springa ned afspringen; naar beneden springen; springen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
explodera exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen uiteenspatten
göra ett litet hopp een sprongetje maken; springen
hoppa een sprongetje maken; springen bokspringen; hinkelen; hinken; hoppen; touwtjespringen
hoppa ned omspringen; omverspringen; snel naar beneden komen
hoppa upp opspringen; springen aanspringen; opveren
splittras exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
springa ned omspringen; omverspringen
sprängas exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen opwaaien
stiga een sprongetje maken; springen de hoogte ingaan; doen stijgen; gaan staan; hoger bieden; hoger worden; in de lucht omhoogstijgen; klimmen; omhoogklimmen; omhoogkomen; opstaan; opstijgen; stijgen; treden; uitrijzen; uittorenen; verheffen

Verwante definities voor "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1

Wiktionary: springen


Cross Translation:
FromToVia
springen skutta bound — to leap
springen hoppa jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
springen hoppa jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward
springen hoppa jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
springen hoppa över; hoppa jump — employ a move in certain board games in which one piece moves over another
springen springa; hoppa leap — to jump
springen hoppa spring — to jump or leap
springen förgås; spricka crever — Mourir
springen explodera exploserfaire explosion.
springen hoppa; skutta sauter — S’élancer en l’air

Verwante vertalingen van sprongen