Nederlands
Uitgebreide vertaling voor snotteren (Nederlands) in het Zweeds
snotteren:
Conjugations for snotteren:
o.t.t.
- snotter
- snottert
- snottert
- snotteren
- snotteren
- snotteren
o.v.t.
- snotterde
- snotterde
- snotterde
- snotterden
- snotterden
- snotterden
v.t.t.
- heb gesnotterd
- hebt gesnotterd
- heeft gesnotterd
- hebben gesnotterd
- hebben gesnotterd
- hebben gesnotterd
v.v.t.
- had gesnotterd
- had gesnotterd
- had gesnotterd
- hadden gesnotterd
- hadden gesnotterd
- hadden gesnotterd
o.t.t.t.
- zal snotteren
- zult snotteren
- zal snotteren
- zullen snotteren
- zullen snotteren
- zullen snotteren
o.v.t.t.
- zou snotteren
- zou snotteren
- zou snotteren
- zouden snotteren
- zouden snotteren
- zouden snotteren
en verder
- ben gesnotterd
- bent gesnotterd
- is gesnotterd
- zijn gesnotterd
- zijn gesnotterd
- zijn gesnotterd
diversen
- snotter!
- snottert!
- gesnotterd
- snotterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor snotteren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lipa | jank; snik | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
grina | grienen; huilen; janken; snikken; snotteren | grijnzen; grijnzend lachen; grimassen; huilen; tranen; tranen afscheiden |
lipa | grienen; huilen; janken; snikken; snotteren | brullen; huilen; janken; krijsen; temen; tranen; tranen afscheiden |
snörvla | sniffen; snotteren | besniffelen; besnuffelen; neus ophalen; sniffelen; snuffen; snuiven |
tjuta | grienen; huilen; janken; snikken; snotteren | blaffen; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; het uitgillen; huilen; luidkeels iets verkondigen; razen; schetteren; schreeuwen; tekeergaan; tetteren; tieren; tranen; tranen afscheiden; uitroepen; uitschreeuwen |