Overzicht
Nederlands naar Zweeds: Meer gegevens...
- sneeuwen:
-
Wiktionary:
- sneeuw → snö, myrornas krig
- sneeuwen → snöa
- sneeuwen → snöa
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor sneeuw (Nederlands) in het Zweeds
sneeuw:
Vertaal Matrix voor sneeuw:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | sneeuwbui |
Verwante definities voor "sneeuw":
Wiktionary: sneeuw
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sneeuw | → snö | ↔ Schnee — das zufällige, elektrische Rauschen in Fernsehbildern |
• sneeuw | → snö | ↔ Schnee — Niederschlag in Form von Eiskristallen |
• sneeuw | → snö | ↔ snow — precipitation |
• sneeuw | → myrornas krig | ↔ snow — TV noise |
• sneeuw | → snö | ↔ neige — Gouttes d’eau cristallisées par le froid, agglomérées en flocons |
sneeuwen:
-
sneeuwen
Conjugations for sneeuwen:
o.t.t.
- sneeuw
- sneeuwt
- sneeuwt
- sneeuwen
- sneeuwen
- sneeuwen
o.v.t.
- sneeuwde
- sneeuwde
- sneeuwde
- sneeuwden
- sneeuwden
- sneeuwden
v.t.t.
- heb gesneeuwd
- hebt gesneeuwd
- heeft gesneeuwd
- hebben gesneeuwd
- hebben gesneeuwd
- hebben gesneeuwd
v.v.t.
- had gesneeuwd
- had gesneeuwd
- had gesneeuwd
- hadden gesneeuwd
- hadden gesneeuwd
- hadden gesneeuwd
o.t.t.t.
- zal sneeuwen
- zult sneeuwen
- zal sneeuwen
- zullen sneeuwen
- zullen sneeuwen
- zullen sneeuwen
o.v.t.t.
- zou sneeuwen
- zou sneeuwen
- zou sneeuwen
- zouden sneeuwen
- zouden sneeuwen
- zouden sneeuwen
en verder
- ben gesneeuwd
- bent gesneeuwd
- is gesneeuwd
- zijn gesneeuwd
- zijn gesneeuwd
- zijn gesneeuwd
diversen
- sneeuw!
- sneeuwt!
- gesneeuwd
- sneeuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor sneeuwen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
snöa | sneeuwen |
Wiktionary: sneeuwen
sneeuwen
Cross Translation:
verb
-
het vallen van hemelwater onder de vorm van sneeuwvlokken
- sneeuwen → snöa
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• sneeuwen | → snöa | ↔ snow — have snow fall from the sky |
• sneeuwen | → snöa | ↔ schneien — meist unpersönlich: in Form von Schneeflocken vom Himmel fallen |
• sneeuwen | → snöa | ↔ neiger — tomber des nuages, parler de la neige. |