Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor snauwend (Nederlands) in het Zweeds
snauwend:
Vertaal Matrix voor snauwend:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fräsande | kortaf; korzelig; snauwend; wrevelig |
snauwen:
-
snauwen (grauwen)
-
snauwen (toesnauwen; afsnauwen; afblaffen; afbekken)
-
snauwen (toesnauwen; afsnauwen; afblaffen; toebijten; afbekken)
Conjugations for snauwen:
o.t.t.
- snauw
- snauwt
- snauwt
- snauwen
- snauwen
- snauwen
o.v.t.
- snauwde
- snauwde
- snauwde
- snauwden
- snauwden
- snauwden
v.t.t.
- heb gesnauwd
- hebt gesnauwd
- heeft gesnauwd
- hebben gesnauwd
- hebben gesnauwd
- hebben gesnauwd
v.v.t.
- had gesnauwd
- had gesnauwd
- had gesnauwd
- hadden gesnauwd
- hadden gesnauwd
- hadden gesnauwd
o.t.t.t.
- zal snauwen
- zult snauwen
- zal snauwen
- zullen snauwen
- zullen snauwen
- zullen snauwen
o.v.t.t.
- zou snauwen
- zou snauwen
- zou snauwen
- zouden snauwen
- zouden snauwen
- zouden snauwen
en verder
- ben gesnauwd
- bent gesnauwd
- is gesnauwd
- zijn gesnauwd
- zijn gesnauwd
- zijn gesnauwd
diversen
- snauw!
- snauwt!
- gesnauwd
- snauwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor snauwen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
brumma | grauwen; snauwen | dreinen; drenzen; dwingend huilen; jengelen; knorren; knorrend geluid maken; zoeven |
fräsa åt | afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toebijten; toesnauwen | |
morra | grauwen; snauwen | grommen |
snäsa | afbekken; afblaffen; afsnauwen; snauwen; toesnauwen | bruuskeren; onheus bejegenen |