Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor schiften (Nederlands) in het Zweeds
schiften:
-
schiften (sorteren; rangeren; uitzoeken; ordenen)
-
schiften (selecteren; kiezen; uitzoeken; uitkiezen; uitpikken; selectie toepassen; ziften)
-
schiften (verzuren; zuur worden)
Conjugations for schiften:
o.t.t.
- schift
- schift
- schift
- schiften
- schiften
- schiften
o.v.t.
- schiftte
- schiftte
- schiftte
- schiftten
- schiftten
- schiftten
v.t.t.
- heb geschift
- hebt geschift
- heeft geschift
- hebben geschift
- hebben geschift
- hebben geschift
v.v.t.
- had geschift
- had geschift
- had geschift
- hadden geschift
- hadden geschift
- hadden geschift
o.t.t.t.
- zal schiften
- zult schiften
- zal schiften
- zullen schiften
- zullen schiften
- zullen schiften
o.v.t.t.
- zou schiften
- zou schiften
- zou schiften
- zouden schiften
- zouden schiften
- zouden schiften
en verder
- ben geschift
- bent geschift
- is geschift
- zijn geschift
- zijn geschift
- zijn geschift
diversen
- schift!
- schift!
- geschift
- schiftend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze