Nederlands
Uitgebreide vertaling voor samenschikken (Nederlands) in het Zweeds
samenschikken:
-
samenschikken
Conjugations for samenschikken:
o.t.t.
- schik samen
- schikt samen
- schikt samen
- schikken samen
- schikken samen
- schikken samen
o.v.t.
- schikte samen
- schikte samen
- schikte samen
- schikten samen
- schikten samen
- schikten samen
v.t.t.
- heb samengeschikt
- hebt samengeschikt
- heeft samengeschikt
- hebben samengeschikt
- hebben samengeschikt
- hebben samengeschikt
v.v.t.
- had samengeschikt
- had samengeschikt
- had samengeschikt
- hadden samengeschikt
- hadden samengeschikt
- hadden samengeschikt
o.t.t.t.
- zal samenschikken
- zult samenschikken
- zal samenschikken
- zullen samenschikken
- zullen samenschikken
- zullen samenschikken
o.v.t.t.
- zou samenschikken
- zou samenschikken
- zou samenschikken
- zouden samenschikken
- zouden samenschikken
- zouden samenschikken
en verder
- is samengeschikt
- zijn samengeschikt
diversen
- schik samen!
- schikt samen!
- samengeschikt
- samenschikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor samenschikken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
sätta ihop | bijeenplaatsing | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
addera | samenschikken | bevatten; bijrekenen; bijtellen; erbij doen; erbij tellen; inhouden; optellen; toevoegen; voegen |
kombinera | samenschikken | combineren; een combinatie maken; groeperen |
mixa | samenschikken | door elkaar schudden; dooreenmengen; husselen; hutselen; mengen; mixen; roeren; vermengen; verroeren |
sätta ihop | samenschikken | aanbrengen; aanleggen; formeren; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen |