Nederlands
Uitgebreide vertaling voor rommel (Nederlands) in het Zweeds
rommel:
-
de rommel (prullaria; junk)
-
de rommel (warhoop; knoeiboel; warboel; zootje; troep; warwinkel)
ihop blandat-
ihop blandat zelfstandig naamwoord
-
-
de rommel (puinhoop; rotzooi; zooi; zootje; troep; bende; puinzooi)
-
de rommel (vuilnis; huisvuil; voddengoed; afval; vullis; huisafval; grofvuil; drek)
hushållsavfall; sopor; avfall; hushållssopor-
hushållsavfall zelfstandig naamwoord
-
sopor zelfstandig naamwoord
-
hushållssopor zelfstandig naamwoord
-
Vertaal Matrix voor rommel:
Verwante woorden van "rommel":
rommelen:
-
rommelen (prutsen; aanmodderen)
-
rommelen (in iets rondtasten; graaien; grabbelen)
Conjugations for rommelen:
o.t.t.
- rommel
- rommelt
- rommelt
- rommelen
- rommelen
- rommelen
o.v.t.
- rommelde
- rommelde
- rommelde
- rommelden
- rommelden
- rommelden
v.t.t.
- heb gerommeld
- hebt gerommeld
- heeft gerommeld
- hebben gerommeld
- hebben gerommeld
- hebben gerommeld
v.v.t.
- had gerommeld
- had gerommeld
- had gerommeld
- hadden gerommeld
- hadden gerommeld
- hadden gerommeld
o.t.t.t.
- zal rommelen
- zult rommelen
- zal rommelen
- zullen rommelen
- zullen rommelen
- zullen rommelen
o.v.t.t.
- zou rommelen
- zou rommelen
- zou rommelen
- zouden rommelen
- zouden rommelen
- zouden rommelen
diversen
- rommel!
- rommelt!
- gerommeld
- rommelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor rommelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
knåpa | aanmodderen; prutsen; rommelen | aanrommelen; aanrotzooien; fröbelen; keutelen; knoeien; knutselen; prutsen; rotzooien; scharrelen; sleutelen; verprutsen |
larva omkring | aanmodderen; prutsen; rommelen | |
snoka efter | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | |
snoka runt | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | |
tjafsa | aanmodderen; prutsen; rommelen | drukte maken |
undersöka | graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen | aanschouwen; bekijken; beproeven; bezichtigen; bezien; controleren; doorvorsen; examineren; fouilleren; iets opzoeken; inspecteren; keuren; met sonde onderzoeken; nagaan; nakijken; naspeuren; naspeuring doen; nasporen; nazoeken; onderzoeken; overhoren; rechercheren; schouwen; snuffelen; sonderen; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; visiteren |