Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor roep (Nederlands) in het Zweeds
roep:
Vertaal Matrix voor roep:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
anseende | faam; naam; reputatie; roep | aangezicht; aanzien; achtbaarheid; achting; gelaat; gezicht; niveau; prestige; status |
inkallelse | geroep; geschreeuw; roep | |
kallelse | geroep; geschreeuw; roep | aanroeping; convocatie; dagingen; dagvaarding; dagvaardingen; oproeping; roeping; vocatie |
reputation | faam; naam; reputatie; roep | aanzien; achting; niveau |
rykte | faam; naam; reputatie; roep | aanzien; achting; mare; niveau; officieus bericht; praat |
sammankallande | geroep; geschreeuw; roep | |
skrik | gil; kreet; roep; schreeuw; uitroep | blunder; domheid; flater; giller; misgreep; rukwinden |
upprop | geroep; geschreeuw; oproep; roep | aankondiging; aanroeping; afkondiging; bekendmaking; beroep doen op; kennisgeving; mededeling; melding; proclamatie; verkondiging |
Verwante woorden van "roep":
roepen:
-
roepen
Conjugations for roepen:
o.t.t.
- roep
- roept
- roept
- roepen
- roepen
- roepen
o.v.t.
- riep
- riep
- riep
- riepen
- riepen
- riepen
v.t.t.
- heb geroepen
- hebt geroepen
- heeft geroepen
- hebben geroepen
- hebben geroepen
- hebben geroepen
v.v.t.
- had geroepen
- had geroepen
- had geroepen
- hadden geroepen
- hadden geroepen
- hadden geroepen
o.t.t.t.
- zal roepen
- zult roepen
- zal roepen
- zullen roepen
- zullen roepen
- zullen roepen
o.v.t.t.
- zou roepen
- zou roepen
- zou roepen
- zouden roepen
- zouden roepen
- zouden roepen
en verder
- ben geroepen
- bent geroepen
- is geroepen
- zijn geroepen
- zijn geroepen
- zijn geroepen
diversen
- roep!
- roept!
- geroepen
- roepend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de roepen (schreeuwen; kreten; gillen)
Vertaal Matrix voor roepen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
skrika | gillen; kreten; roepen; schreeuwen | joelen |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
benämna | roepen | benoemen; een naam geven; noemen; vernoemen |
kalla | roepen | benoemen; bestempelen; betitelen; dagvaarden; een naam geven; noemen; vernoemen |
ropa | roepen | aanroepen; blaffen; brullen; bulderen; erbij halen; erbij roepen; praaien; schreeuwen |
skrika | roepen | aanroepen; blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; fulmineren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; keffen; krijsen; praaien; razen; schreeuwen; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitgieren; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen |