Nederlands
Uitgebreide vertaling voor redeneren (Nederlands) in het Zweeds
redeneren:
-
redeneren (beredeneren; argumenteren)
Conjugations for redeneren:
o.t.t.
- redeneer
- redeneert
- redeneert
- redeneren
- redeneren
- redeneren
o.v.t.
- redeneerde
- redeneerde
- redeneerde
- redeneerden
- redeneerden
- redeneerden
v.t.t.
- heb geredeneerd
- hebt geredeneerd
- heeft geredeneerd
- hebben geredeneerd
- hebben geredeneerd
- hebben geredeneerd
v.v.t.
- had geredeneerd
- had geredeneerd
- had geredeneerd
- hadden geredeneerd
- hadden geredeneerd
- hadden geredeneerd
o.t.t.t.
- zal redeneren
- zult redeneren
- zal redeneren
- zullen redeneren
- zullen redeneren
- zullen redeneren
o.v.t.t.
- zou redeneren
- zou redeneren
- zou redeneren
- zouden redeneren
- zouden redeneren
- zouden redeneren
diversen
- redeneer!
- redeneert!
- geredeneerd
- redenerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor redeneren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
diskutera | bespreken; spreken over | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
diskutera | argumenteren; beredeneren; redeneren | argumenteren; bediscussiëren; bepraten; bespreken; converseren; debatteren; discussiëren; disputeren; doordiscussiëren; doorpraten; doorspreken; onderwerp behandelen; praten; praten over; redetwisten; spreken; spreken over; twisten |
resonera | argumenteren; beredeneren; redeneren |