Nederlands
Uitgebreide vertaling voor recapituleren (Nederlands) in het Zweeds
recapituleren:
recapituleren werkwoord (recapituleer, recapituleert, recapituleerde, recapituleerden, gerecapituleerd)
-
recapituleren (kort samenvatten; samenvatten)
Conjugations for recapituleren:
o.t.t.
- recapituleer
- recapituleert
- recapituleert
- recapituleren
- recapituleren
- recapituleren
o.v.t.
- recapituleerde
- recapituleerde
- recapituleerde
- recapituleerden
- recapituleerden
- recapituleerden
v.t.t.
- heb gerecapituleerd
- hebt gerecapituleerd
- heeft gerecapituleerd
- hebben gerecapituleerd
- hebben gerecapituleerd
- hebben gerecapituleerd
v.v.t.
- had gerecapituleerd
- had gerecapituleerd
- had gerecapituleerd
- hadden gerecapituleerd
- hadden gerecapituleerd
- hadden gerecapituleerd
o.t.t.t.
- zal recapituleren
- zult recapituleren
- zal recapituleren
- zullen recapituleren
- zullen recapituleren
- zullen recapituleren
o.v.t.t.
- zou recapituleren
- zou recapituleren
- zou recapituleren
- zouden recapituleren
- zouden recapituleren
- zouden recapituleren
diversen
- recapituleer!
- recapituleert!
- gerecapituleerd
- recapitulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor recapituleren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
rekapitulera | kort samenvatten; recapituleren; samenvatten | |
sammanfatta | kort samenvatten; recapituleren; samenvatten | combineren; een combinatie maken; resumeren |