Nederlands
Uitgebreide vertaling voor puzzel (Nederlands) in het Zweeds
puzzel:
-
de puzzel (hersenbreker; probleem)
tankeställare; lösa korsord; hjärnretare-
lösa korsord zelfstandig naamwoord
-
hjärnretare zelfstandig naamwoord
Vertaal Matrix voor puzzel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
hjärnretare | hersenbreker; probleem; puzzel | |
lösa korsord | hersenbreker; probleem; puzzel | |
tankeställare | hersenbreker; probleem; puzzel | gedachtenkring |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lösa korsord | puzzelen; puzzels oplossen | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
tankeställare | gedachtig |
Verwante woorden van "puzzel":
puzzel vorm van puzzelen:
-
puzzelen (puzzels oplossen)
Conjugations for puzzelen:
o.t.t.
- puzzel
- puzzelt
- puzzelt
- puzzelen
- puzzelen
- puzzelen
o.v.t.
- puzzelde
- puzzelde
- puzzelde
- puzzelden
- puzzelden
- puzzelden
v.t.t.
- heb gepuzzeld
- hebt gepuzzeld
- heeft gepuzzeld
- hebben gepuzzeld
- hebben gepuzzeld
- hebben gepuzzeld
v.v.t.
- had gepuzzeld
- had gepuzzeld
- had gepuzzeld
- hadden gepuzzeld
- hadden gepuzzeld
- hadden gepuzzeld
o.t.t.t.
- zal puzzelen
- zult puzzelen
- zal puzzelen
- zullen puzzelen
- zullen puzzelen
- zullen puzzelen
o.v.t.t.
- zou puzzelen
- zou puzzelen
- zou puzzelen
- zouden puzzelen
- zouden puzzelen
- zouden puzzelen
diversen
- puzzel!
- puzzelt!
- gepuzzeld
- puzzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor puzzelen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lösa korsord | hersenbreker; probleem; puzzel | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lösa korsord | puzzelen; puzzels oplossen |