Nederlands
Uitgebreide vertaling voor plus (Nederlands) in het Zweeds
plus:
-
plus (daarbovenop)
Vertaal Matrix voor plus:
Conjunction | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
- | en | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
och | en; plus | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
plus | daarbovenop; plus | |
utöver | daarbovenop; plus |
Synoniemen voor "plus":
Antoniemen van "plus":
Verwante definities voor "plus":
plus vorm van plussen:
-
plussen
Conjugations for plussen:
o.t.t.
- plus
- plust
- plust
- plussen
- plussen
- plussen
o.v.t.
- pluste
- pluste
- pluste
- plusten
- plusten
- plusten
v.t.t.
- heb geplust
- hebt geplust
- heeft geplust
- hebben geplust
- hebben geplust
- hebben geplust
v.v.t.
- had geplust
- had geplust
- had geplust
- hadden geplust
- hadden geplust
- hadden geplust
o.t.t.t.
- zal plussen
- zult plussen
- zal plussen
- zullen plussen
- zullen plussen
- zullen plussen
o.v.t.t.
- zou plussen
- zou plussen
- zou plussen
- zouden plussen
- zouden plussen
- zouden plussen
diversen
- plus!
- plust!
- geplust
- plussend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor plussen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fundera | plussen | in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren |
grubbla | plussen | bouderen; diep nadenken; een pruillip trekken; in gedachten verzonken zijn; mijmeren; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; pruilen |
tänka | plussen | bedoelen; beogen; nadenken; peinzen; piekeren; prakkiseren; ten doel hebben; van plan zijn |