Nederlands
Uitgebreide vertaling voor peuteren (Nederlands) in het Zweeds
peuteren:
-
peuteren (pulken)
Conjugations for peuteren:
o.t.t.
- peuter
- peutert
- peutert
- peuteren
- peuteren
- peuteren
o.v.t.
- peuterde
- peuterde
- peuterde
- peuterden
- peuterden
- peuterden
v.t.t.
- heb gepeuterd
- hebt gepeuterd
- heeft gepeuterd
- hebben gepeuterd
- hebben gepeuterd
- hebben gepeuterd
v.v.t.
- had gepeuterd
- had gepeuterd
- had gepeuterd
- hadden gepeuterd
- hadden gepeuterd
- hadden gepeuterd
o.t.t.t.
- zal peuteren
- zult peuteren
- zal peuteren
- zullen peuteren
- zullen peuteren
- zullen peuteren
o.v.t.t.
- zou peuteren
- zou peuteren
- zou peuteren
- zouden peuteren
- zouden peuteren
- zouden peuteren
diversen
- peuter!
- peutert!
- gepeuterd
- peuterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor peuteren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
plocka | peuteren; pulken | afplukken; binnen halen; oogsten; orderverzamelen; plukken |
Verwante woorden van "peuteren":
peuter:
Vertaal Matrix voor peuter:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
baby | dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm | baby; babytje; kind; kind dat aan de borst is; kindje; klein kind; kleuter; zuigeling |
litet barn | dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm | klein kind; kleine; kleuter; wichtje |
spädbarn | dreumes; hummel; klein kind; kleintje; peuter; uk; worm; wurm | baby; kind; kind dat aan de borst is; kindje; klein kind; kleuter; vroegste kinderjaren; zuigeling |