Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. passeren:
  2. passer:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor passeren (Nederlands) in het Zweeds

passeren:

passeren werkwoord (passeer, passeert, passeerde, passeerden, gepasseerd)

  1. passeren (voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden)
    passera; gå igenom; gå förbi
    • passera werkwoord (passerar, passerade, passerat)
    • gå igenom werkwoord (går igenom, gick igenom, gått igenom)
    • gå förbi werkwoord (går förbi, gick förbi, gått förbi)
  2. passeren (voorvallen; gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben)
    förekomma; uppträda; finnas
    • förekomma werkwoord (förekommer, förekom, förekommit)
    • uppträda werkwoord (uppträder, uppträdde, uppträtt)
    • finnas werkwoord (finnas, fanns, funnits)

Conjugations for passeren:

o.t.t.
  1. passeer
  2. passeert
  3. passeert
  4. passeren
  5. passeren
  6. passeren
o.v.t.
  1. passeerde
  2. passeerde
  3. passeerde
  4. passeerden
  5. passeerden
  6. passeerden
v.t.t.
  1. ben gepasseerd
  2. bent gepasseerd
  3. is gepasseerd
  4. zijn gepasseerd
  5. zijn gepasseerd
  6. zijn gepasseerd
v.v.t.
  1. was gepasseerd
  2. was gepasseerd
  3. was gepasseerd
  4. waren gepasseerd
  5. waren gepasseerd
  6. waren gepasseerd
o.t.t.t.
  1. zal passeren
  2. zult passeren
  3. zal passeren
  4. zullen passeren
  5. zullen passeren
  6. zullen passeren
o.v.t.t.
  1. zou passeren
  2. zou passeren
  3. zou passeren
  4. zouden passeren
  5. zouden passeren
  6. zouden passeren
en verder
  1. heb gepasseerd
  2. hebt gepasseerd
  3. heeft gepasseerd
  4. hebben gepasseerd
  5. hebben gepasseerd
  6. hebben gepasseerd
diversen
  1. passeer!
  2. passeert!
  3. gepasseerd
  4. passerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor passeren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
finnas gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen bestaan; existeren; leven; zijn
förekomma gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
gå förbi inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aflopen; doorvaren; overwaaien; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijlopen; voorbijtrekken
gå igenom inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden binnen gaan; doornemen; doorzoeken; erdoor gaan; overheen gaan; penetreren; reviseren
passera inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden aflopen; doorreizen; slagen voor; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
uppträda gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen acteren; opgevoerd worden; optreden; performen; spelen; toneelspelen

Verwante woorden van "passeren":


passer:

passer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de passer
    kompasser

Vertaal Matrix voor passer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kompasser passer

Verwante woorden van "passer":


Wiktionary: passer


Cross Translation:
FromToVia
passer krumpassare; krumcirkel; skjutmått calipers — device used to measure thickness between two surfaces
passer passare pair of compasses — tool used to draw circles
passer cirkel compas — géom|fr instrument qui sert à reporter des longueurs et à décrire des circonférences.

Verwante vertalingen van passeren