Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opzien (Nederlands) in het Zweeds
opzien:
-
het opzien (opschudding; sensatie; verwarring)
-
opzien (verrast opkijken; opkijken)
Conjugations for opzien:
o.t.t.
- zie op
- ziet op
- ziet op
- zien op
- zien op
- zien op
o.v.t.
- zag op
- zag op
- zag op
- zagen op
- zagen op
- zagen op
v.t.t.
- heb opgezien
- hebt opgezien
- heeft opgezien
- hebben opgezien
- hebben opgezien
- hebben opgezien
v.v.t.
- had opgezien
- had opgezien
- had opgezien
- hadden opgezien
- hadden opgezien
- hadden opgezien
o.t.t.t.
- zal opzien
- zult opzien
- zal opzien
- zullen opzien
- zullen opzien
- zullen opzien
o.v.t.t.
- zou opzien
- zou opzien
- zou opzien
- zouden opzien
- zouden opzien
- zouden opzien
diversen
- zie op!
- ziet op!
- opgezien
- opziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opzien:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
oro | opschudding; opzien; sensatie; verwarring | agitatie; bekommernis; beroering; bezorgdheid; gewoel; kommer; ongedurigheid; ongerustheid; onrust; ontsteltenissen; smarten; verontrusting; zorg |
oväsen | opschudding; opzien; sensatie; verwarring | geharrewar; geluid; luidruchtigheid; rumoer; stampei; tamtam |
tumult | opschudding; opzien; sensatie; verwarring | beroering; deining; drukte; gedruis; geraas; heibel; heksenketel; herrie; kabaal; lawaai; leven; luidruchtigheid; ophef; oploop; oproer; opschudding; opstand; opstootje; pandemonium; rel; rumoer; spektakel; stampei; tamtam; tumult; volksoproer; vuistgevecht |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
överraskad | opkijken; opzien; verrast opkijken | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
oro | kwelling |
Wiktionary: opzien
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• opzien | → vara rädd | ↔ fürchten — (reflexiv), sich (vor etwas) fürchten: (vor etwas) Angst (Furcht) haben |
• opzien | → frukta | ↔ fürchten — (transitiv), etwas fürchten: etwas achten, vor etwas Ehrfurcht haben |
• opzien | → frukta | ↔ fürchten — (transitiv), etwas fürchten: vor etwas Angst (Furcht) haben |