Nederlands
Uitgebreide vertaling voor oprakelen (Nederlands) in het Zweeds
oprakelen:
-
oprakelen (ter sprake brengen)
Conjugations for oprakelen:
o.t.t.
- rakel op
- rakelt op
- rakelt op
- rakelen op
- rakelen op
- rakelen op
o.v.t.
- rakelde op
- rakelde op
- rakelde op
- rakelden op
- rakelden op
- rakelden op
v.t.t.
- heb opgerakeld
- hebt opgerakeld
- heeft opgerakeld
- hebben opgerakeld
- hebben opgerakeld
- hebben opgerakeld
v.v.t.
- had opgerakeld
- had opgerakeld
- had opgerakeld
- hadden opgerakeld
- hadden opgerakeld
- hadden opgerakeld
o.t.t.t.
- zal oprakelen
- zult oprakelen
- zal oprakelen
- zullen oprakelen
- zullen oprakelen
- zullen oprakelen
o.v.t.t.
- zou oprakelen
- zou oprakelen
- zou oprakelen
- zouden oprakelen
- zouden oprakelen
- zouden oprakelen
en verder
- is opgerakeld
diversen
- rakel op!
- rakelt op!
- opgerakeld
- oprakelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor oprakelen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
riva upp | aanslingeren; aanzwengelen; opbreken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
riva upp | oprakelen; ter sprake brengen | bijeenharken; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; wegbreken |
räfsa ihop | oprakelen; ter sprake brengen | |
skrapa ihop | oprakelen; ter sprake brengen | bijeen harken; bijeenharken; bijeenrapen; bijeenschrapen |