Nederlands
Uitgebreide vertaling voor oppoken (Nederlands) in het Zweeds
oppoken:
-
oppoken (opstoken; aanstoken)
-
oppoken (agiteren; in beroering brengen; opstoken)
-
oppoken (aanblazen; stoken; opstoken; poken; aanstoken; aanwakkeren)
-
oppoken (aanwakkeren; opporren)
Conjugations for oppoken:
o.t.t.
- pook op
- pookt op
- pookt op
- poken op
- poken op
- poken op
o.v.t.
- pookte op
- pookte op
- pookte op
- pookten op
- pookten op
- pookten op
v.t.t.
- heb opgepookt
- hebt opgepookt
- heeft opgepookt
- hebben opgepookt
- hebben opgepookt
- hebben opgepookt
v.v.t.
- had opgepookt
- had opgepookt
- had opgepookt
- hadden opgepookt
- hadden opgepookt
- hadden opgepookt
o.t.t.t.
- zal oppoken
- zult oppoken
- zal oppoken
- zullen oppoken
- zullen oppoken
- zullen oppoken
o.v.t.t.
- zou oppoken
- zou oppoken
- zou oppoken
- zouden oppoken
- zouden oppoken
- zouden oppoken
en verder
- is opgepookt
- zijn opgepookt
diversen
- pook op!
- pookt op!
- opgepookt
- oppokend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze