Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. oppeuzelen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor oppeuzelen (Nederlands) in het Zweeds

oppeuzelen:

oppeuzelen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. oppeuzelen (opvreten)
    ätande; tuggande

oppeuzelen werkwoord (peuzel op, peuzelt op, peuzelde op, peuzelden op, opgepeuzeld)

  1. oppeuzelen (nuttigen; eten; consumeren; )
    få något att äta
    • få något att äta werkwoord (får något att äta, fick något att äta, fått något att äta)
  2. oppeuzelen (verslinden; opvreten; verzwelgen)
    svälja; sluka; förtära; uppsluka
    • svälja werkwoord (sväljer, sväljde, svalt)
    • sluka werkwoord (slukar, slukade, slukat)
    • förtära werkwoord (förtär, förtärde, förtärt)
    • uppsluka werkwoord (uppslukar, uppslukade, uppslukat)

Conjugations for oppeuzelen:

o.t.t.
  1. peuzel op
  2. peuzelt op
  3. peuzelt op
  4. peuzelen op
  5. peuzelen op
  6. peuzelen op
o.v.t.
  1. peuzelde op
  2. peuzelde op
  3. peuzelde op
  4. peuzelden op
  5. peuzelden op
  6. peuzelden op
v.t.t.
  1. heb opgepeuzeld
  2. hebt opgepeuzeld
  3. heeft opgepeuzeld
  4. hebben opgepeuzeld
  5. hebben opgepeuzeld
  6. hebben opgepeuzeld
v.v.t.
  1. had opgepeuzeld
  2. had opgepeuzeld
  3. had opgepeuzeld
  4. hadden opgepeuzeld
  5. hadden opgepeuzeld
  6. hadden opgepeuzeld
o.t.t.t.
  1. zal oppeuzelen
  2. zult oppeuzelen
  3. zal oppeuzelen
  4. zullen oppeuzelen
  5. zullen oppeuzelen
  6. zullen oppeuzelen
o.v.t.t.
  1. zou oppeuzelen
  2. zou oppeuzelen
  3. zou oppeuzelen
  4. zouden oppeuzelen
  5. zouden oppeuzelen
  6. zouden oppeuzelen
en verder
  1. is opgepeuzeld
  2. zijn opgepeuzeld
diversen
  1. peuzel op!
  2. peuzelt op!
  3. opgepeuzeld
  4. oppeuzelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor oppeuzelen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
tuggande oppeuzelen; opvreten
uppsluka annexatie; inlijving
ätande oppeuzelen; opvreten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
få något att äta consumeren; eten; gebruiken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; tot zich nemen; verorberen
förtära oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen opvreten; verslinden; verzwelgen
sluka oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen bikken; brassen; eten; laven; lenigen; lessen; naar binnen werken; opvreten; schransen; slempen; tegoed doen; verorberen; verslinden; vreten; zwelgen
svälja oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen doorslikken; inslikken; ophopen; opkroppen; opstapelen; slikken; verbijten; verkroppen; wegslikken
uppsluka oppeuzelen; opvreten; verslinden; verzwelgen opvreten; verslinden; verzwelgen