Nederlands
Uitgebreide vertaling voor oplopen (Nederlands) in het Zweeds
oplopen:
-
oplopen (onverlangd krijgen; opdoen)
Conjugations for oplopen:
o.t.t.
- loop op
- loopt op
- loopt op
- lopen op
- lopen op
- lopen op
o.v.t.
- liep op
- liep op
- liep op
- liepen op
- liepen op
- liepen op
v.t.t.
- heb opgelopen
- hebt opgelopen
- heeft opgelopen
- hebben opgelopen
- hebben opgelopen
- hebben opgelopen
v.v.t.
- had opgelopen
- had opgelopen
- had opgelopen
- hadden opgelopen
- hadden opgelopen
- hadden opgelopen
o.t.t.t.
- zal oplopen
- zult oplopen
- zal oplopen
- zullen oplopen
- zullen oplopen
- zullen oplopen
o.v.t.t.
- zou oplopen
- zou oplopen
- zou oplopen
- zouden oplopen
- zouden oplopen
- zouden oplopen
en verder
- ben opgelopen
- bent opgelopen
- is opgelopen
- zijn opgelopen
- zijn opgelopen
- zijn opgelopen
diversen
- loop op!
- loopt op!
- opgelopen
- oplopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor oplopen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fatta | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen | begrijpen; beseffen; buitmaken; doorzien; iets bemachtigen; inzien; met het verstand vatten; onderkennen; realiseren; snappen; te pakken krijgen; vangen; verkrijgen |
finna | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen | lokaliseren; menen; opsporen; traceren; van mening zijn; vinden |
få | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen | believen; halen; moeten; mogen; pakken; willen |
skaffa sig | onverlangd krijgen; opdoen; oplopen | |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
få | weinig | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
få | luttel; weinig |