Overzicht
Nederlands naar Zweeds: Meer gegevens...
- opbloei:
- opbloeien:
-
Wiktionary:
- opbloeien → spira, öppna, slå ut, muntra upp, slå, spricka ut, utvecklas
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor opbloei (Nederlands) in het Zweeds
opbloei:
-
de opbloei (opleving; herleving)
-
de opbloei (tot bloei komen; bloei; bloeiperiode)
blom period-
blom period zelfstandig naamwoord
-
Vertaal Matrix voor opbloei:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blom period | bloei; bloeiperiode; opbloei; tot bloei komen | |
återhämtning | herleving; opbloei; opleving | beterschap |
återupplivning | herleving; opbloei; opleving |
opbloei vorm van opbloeien:
-
opbloeien (tot volle wasdom komen; tot bloei komen; ontplooien; opfleuren)
-
opbloeien (zich ontsluiten; ontluiken)
Conjugations for opbloeien:
o.t.t.
- bloei op
- bloeit op
- bloeit op
- bloeien op
- bloeien op
- bloeien op
o.v.t.
- bloeide op
- bloeide op
- bloeide op
- bloeiden op
- bloeiden op
- bloeiden op
v.t.t.
- ben opgebloeid
- bent opgebloeid
- is opgebloeid
- zijn opgebloeid
- zijn opgebloeid
- zijn opgebloeid
v.v.t.
- was opgebloeid
- was opgebloeid
- was opgebloeid
- waren opgebloeid
- waren opgebloeid
- waren opgebloeid
o.t.t.t.
- zal opbloeien
- zult opbloeien
- zal opbloeien
- zullen opbloeien
- zullen opbloeien
- zullen opbloeien
o.v.t.t.
- zou opbloeien
- zou opbloeien
- zou opbloeien
- zouden opbloeien
- zouden opbloeien
- zouden opbloeien
diversen
- bloei op!
- bloeit op!
- opgebloeid
- opbloeiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor opbloeien:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
öppna upp | openduwen; openstoten | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
blomstra | ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot volle wasdom komen | bloeien; floreren; goed lopen |
florera | ontplooien; opbloeien; opfleuren; tot bloei komen; tot volle wasdom komen | gedijen; tieren; wassen |
öppna sig själv | ontluiken; opbloeien; zich ontsluiten | |
öppna upp | ontluiken; opbloeien; zich ontsluiten |