Nederlands
Uitgebreide vertaling voor logen (Nederlands) in het Zweeds
logen:
-
logen
Conjugations for logen:
o.t.t.
- loog
- loogt
- loogt
- logen
- logen
- logen
o.v.t.
- loogde
- loogde
- loogde
- loogden
- loogden
- loogden
v.t.t.
- heb geloogd
- hebt geloogd
- heeft geloogd
- hebben geloogd
- hebben geloogd
- hebben geloogd
v.v.t.
- had geloogd
- had geloogd
- had geloogd
- hadden geloogd
- hadden geloogd
- hadden geloogd
o.t.t.t.
- zal logen
- zult logen
- zal logen
- zullen logen
- zullen logen
- zullen logen
o.v.t.t.
- zou logen
- zou logen
- zou logen
- zouden logen
- zouden logen
- zouden logen
en verder
- is geloogd
- zijn geloogd
diversen
- loog!
- loogt!
- geloogd
- logend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor logen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dränka i lögner | logen |
Verwante woorden van "logen":
logen vorm van liegen:
-
liegen (jokken)
Conjugations for liegen:
o.t.t.
- lieg
- liegt
- liegt
- liegen
- liegen
- liegen
o.v.t.
- loog
- loog
- loog
- logen
- logen
- logen
v.t.t.
- heb gelogen
- hebt gelogen
- heeft gelogen
- hebben gelogen
- hebben gelogen
- hebben gelogen
v.v.t.
- had gelogen
- had gelogen
- had gelogen
- hadden gelogen
- hadden gelogen
- hadden gelogen
o.t.t.t.
- zal liegen
- zult liegen
- zal liegen
- zullen liegen
- zullen liegen
- zullen liegen
o.v.t.t.
- zou liegen
- zou liegen
- zou liegen
- zouden liegen
- zouden liegen
- zouden liegen
diversen
- lieg!
- liegt!
- gelogen
- liegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor liegen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fubba | jokken; liegen | |
ljuga | jokken; liegen | voorjokken; voorliegen |
Verwante definities voor "liegen":
Wiktionary: liegen
liegen
Cross Translation:
verb
-
met opzet feiten vertellen die niet de waarheid zijn maar wel als dusdanig worden gepresenteerd
- liegen → ljuga
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• liegen | → ljuga | ↔ lie — tell an intentional untruth |
• liegen | → ljuga | ↔ lügen — vorsätzlich nicht die Wahrheit sagen |
• liegen | → ljuga | ↔ mentir — Sens intransitif |