Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. leegeten:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor leegeten (Nederlands) in het Zweeds

leegeten:

leegeten werkwoord (eet leeg, at leeg, aten leeg, leeggegeten)

  1. leegeten (opeten)
    äta; avsluta; äta upp
    • äta werkwoord (äter, åt, ätit)
    • avsluta werkwoord (avslutar, avslutade, avslutat)
    • äta upp werkwoord (äter upp, åt upp, ätit upp)

Conjugations for leegeten:

o.t.t.
  1. eet leeg
  2. eet leeg
  3. eet leeg
  4. eten leeg
  5. eten leeg
  6. eten leeg
o.v.t.
  1. at leeg
  2. at leeg
  3. at leeg
  4. aten leeg
  5. aten leeg
  6. aten leeg
v.t.t.
  1. heb leeggegeten
  2. hebt leeggegeten
  3. heeft leeggegeten
  4. hebben leeggegeten
  5. hebben leeggegeten
  6. hebben leeggegeten
v.v.t.
  1. had leeggegeten
  2. had leeggegeten
  3. had leeggegeten
  4. hadden leeggegeten
  5. hadden leeggegeten
  6. hadden leeggegeten
o.t.t.t.
  1. zal leegeten
  2. zult leegeten
  3. zal leegeten
  4. zullen leegeten
  5. zullen leegeten
  6. zullen leegeten
o.v.t.t.
  1. zou leegeten
  2. zou leegeten
  3. zou leegeten
  4. zouden leegeten
  5. zouden leegeten
  6. zouden leegeten
en verder
  1. ben leeggegeten
  2. bent leeggegeten
  3. is leeggegeten
  4. zijn leeggegeten
  5. zijn leeggegeten
  6. zijn leeggegeten
diversen
  1. eet leeg!
  2. eet leeg!
  3. leeggegeten
  4. leegetend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor leegeten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta afkrijgen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avsluta leegeten; opeten aankomen; afkrijgen; aflopen met; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beëindigen; compleet maken; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; haspelen; klaarkrijgen; klaarmaken; klaarspelen; laatste gedeelte afmaken; naar einde toewerken; op een haspel winden; opklossen; opwikkelen; opwinden; raken; ten einde zijn; terechtkomen; treffen; uithebben; uitkrijgen; vervolledigen; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien; voor elkaar krijgen
äta leegeten; opeten eten; laven; lenigen; lessen; lunchen; opeten; opvreten; schaften; tegoed doen; vreten
äta upp leegeten; opeten laven; lenigen; lessen; opeten; opvreten; tegoed doen; vreten