Nederlands
Uitgebreide vertaling voor klateren (Nederlands) in het Zweeds
klateren:
-
klateren
Conjugations for klateren:
o.t.t.
- klater
- klatert
- klatert
- klateren
- klateren
- klateren
o.v.t.
- klaterde
- klaterde
- klaterde
- klaterden
- klaterden
- klaterden
v.t.t.
- heb geklaterd
- hebt geklaterd
- heeft geklaterd
- hebben geklaterd
- hebben geklaterd
- hebben geklaterd
v.v.t.
- had geklaterd
- had geklaterd
- had geklaterd
- hadden geklaterd
- hadden geklaterd
- hadden geklaterd
o.t.t.t.
- zal klateren
- zult klateren
- zal klateren
- zullen klateren
- zullen klateren
- zullen klateren
o.v.t.t.
- zou klateren
- zou klateren
- zou klateren
- zouden klateren
- zouden klateren
- zouden klateren
diversen
- klater!
- klatert!
- geklaterd
- klaterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor klateren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
plaska | plons | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
plaska | klateren | kabbelen; klotsen; plonzen; spatten; spetteren |
plumsa | klateren | plonzen; spartelen |
skvalpa | klateren | kabbelen; plonzen |
stänka | klateren | bespatten; bespetteren; besprenkelen; gieten; rondstrooien; schenken; sprenkelen; uitstorten; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien |