Nederlands
Uitgebreide vertaling voor kantelen (Nederlands) in het Zweeds
kantelen:
-
kantelen (over een kant vallen; omkantelen)
-
kantelen (wentelen; draaien; roteren; rollen; ronddraaien)
-
kantelen (omver kiepen; kiepen; dompen)
Conjugations for kantelen:
o.t.t.
- kantel
- kantelt
- kantelt
- kantelen
- kantelen
- kantelen
o.v.t.
- kantelde
- kantelde
- kantelde
- kantelden
- kantelden
- kantelden
v.t.t.
- ben gekanteld
- bent gekanteld
- is gekanteld
- zijn gekanteld
- zijn gekanteld
- zijn gekanteld
v.v.t.
- was gekanteld
- was gekanteld
- was gekanteld
- waren gekanteld
- waren gekanteld
- waren gekanteld
o.t.t.t.
- zal kantelen
- zult kantelen
- zal kantelen
- zullen kantelen
- zullen kantelen
- zullen kantelen
o.v.t.t.
- zou kantelen
- zou kantelen
- zou kantelen
- zouden kantelen
- zouden kantelen
- zouden kantelen
en verder
- heb gekanteld
- hebt gekanteld
- heeft gekanteld
- hebben gekanteld
- hebben gekanteld
- hebben gekanteld
diversen
- kantel!
- kantelt!
- gekanteld
- kantelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor kantelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
kantra | dompen; kantelen; kiepen; omver kiepen | kapseizen |
knäppa iväg | kantelen; omkantelen; over een kant vallen | |
omkullstjälpa | dompen; kantelen; kiepen; omver kiepen | |
snärta till | kantelen; omkantelen; over een kant vallen | |
välta omkull | dompen; kantelen; kiepen; omver kiepen | |
vända sig | draaien; kantelen; rollen; ronddraaien; roteren; wentelen | draaien; omklappen; omrollen; omwentelen; wenden; zich omdraaien; zwenken |