Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor jubelen (Nederlands) in het Zweeds
jubelen:
-
jubelen (juichen)
Conjugations for jubelen:
o.t.t.
- jubel
- jubelt
- jubelt
- jubelen
- jubelen
- jubelen
o.v.t.
- jubelde
- jubelde
- jubelde
- jubelden
- jubelden
- jubelden
v.t.t.
- heb gejubeld
- hebt gejubeld
- heeft gejubeld
- hebben gejubeld
- hebben gejubeld
- hebben gejubeld
v.v.t.
- had gejubeld
- had gejubeld
- had gejubeld
- hadden gejubeld
- hadden gejubeld
- hadden gejubeld
o.t.t.t.
- zal jubelen
- zult jubelen
- zal jubelen
- zullen jubelen
- zullen jubelen
- zullen jubelen
o.v.t.t.
- zou jubelen
- zou jubelen
- zou jubelen
- zouden jubelen
- zouden jubelen
- zouden jubelen
diversen
- jubel!
- jubelt!
- gejubeld
- jubelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor jubelen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
jubbla | jubelen; juichen | applaudisseren; klappen |
Verwante woorden van "jubelen":
jubelen vorm van jubel:
Vertaal Matrix voor jubel:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
jublande | gejuich; jubel | |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
jublande | jubelend; juichend |