Nederlands
Uitgebreide vertaling voor in elkaar rammen (Nederlands) in het Zweeds
in elkaar rammen:
in elkaar rammen werkwoord (ram in elkaar, ramt in elkaar, ramde in elkaar, ramden in elkaar, in elkaar geramd)
-
in elkaar rammen (afrossen; in elkaar timmeren; aframmelen; 'n aframmeling geven)
Conjugations for in elkaar rammen:
o.t.t.
- ram in elkaar
- ramt in elkaar
- ramt in elkaar
- rammen in elkaar
- rammen in elkaar
- rammen in elkaar
o.v.t.
- ramde in elkaar
- ramde in elkaar
- ramde in elkaar
- ramden in elkaar
- ramden in elkaar
- ramden in elkaar
v.t.t.
- heb in elkaar geramd
- hebt in elkaar geramd
- heeft in elkaar geramd
- hebben in elkaar geramd
- hebben in elkaar geramd
- hebben in elkaar geramd
v.v.t.
- had in elkaar geramd
- had in elkaar geramd
- had in elkaar geramd
- hadden in elkaar geramd
- hadden in elkaar geramd
- hadden in elkaar geramd
o.t.t.t.
- zal in elkaar rammen
- zult in elkaar rammen
- zal in elkaar rammen
- zullen in elkaar rammen
- zullen in elkaar rammen
- zullen in elkaar rammen
o.v.t.t.
- zou in elkaar rammen
- zou in elkaar rammen
- zou in elkaar rammen
- zouden in elkaar rammen
- zouden in elkaar rammen
- zouden in elkaar rammen
en verder
- ben in elkaar geramd
- bent in elkaar geramd
- is in elkaar geramd
- zijn in elkaar geramd
- zijn in elkaar geramd
- zijn in elkaar geramd
diversen
- ram in elkaar!
- ramt in elkaar!
- in elkaar geramd
- in elkaar rammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze