Nederlands
Uitgebreide vertaling voor geschokt (Nederlands) in het Zweeds
geschokt:
-
geschokt (van streek; ontzet; ontredderd)
Vertaal Matrix voor geschokt:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
upprörd | geschokt; ontredderd; ontzet; van streek | gebelgd; gekwetst; getroffen; misnoegd; onthutst; ontsteld; overstuur; verontwaardigd; verschrikt; verstoord |
upprört | geschokt; ontredderd; ontzet; van streek | boos; dol; furieus; hels; kwaad; laaiend; nijdig; opgefokt; opgehitst; overstuur; razend; tierend; woedend; woest |
Verwante woorden van "geschokt":
schokken:
-
het schokken (horten)
stöta ihop-
stöta ihop zelfstandig naamwoord
-
-
schokken (laten schrikken)
-
schokken (aanstoot geven; shockeren; choqueren)
Conjugations for schokken:
o.t.t.
- schok
- schokt
- schokt
- schokken
- schokken
- schokken
o.v.t.
- schokte
- schokte
- schokte
- schokten
- schokten
- schokten
v.t.t.
- heb geschokt
- hebt geschokt
- heeft geschokt
- hebben geschokt
- hebben geschokt
- hebben geschokt
v.v.t.
- had geschokt
- had geschokt
- had geschokt
- hadden geschokt
- hadden geschokt
- hadden geschokt
o.t.t.t.
- zal schokken
- zult schokken
- zal schokken
- zullen schokken
- zullen schokken
- zullen schokken
o.v.t.t.
- zou schokken
- zou schokken
- zou schokken
- zouden schokken
- zouden schokken
- zouden schokken
en verder
- ben geschokt
- bent geschokt
- is geschokt
- zijn geschokt
- zijn geschokt
- zijn geschokt
diversen
- schok!
- schokt!
- geschokt
- schokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor schokken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
stöta ihop | horten; schokken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
förärga | aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren | |
skraja | laten schrikken; schokken | |
skrämma | laten schrikken; schokken | angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; onder druk zetten; ontstellen; terroriseren; tiranniseren; verontrusten; verschrikken; vrees aanjagen |
stöta ihop | aanrijden; aanvaren; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op | |
väcka anstöt | aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren | kwaad doen; misdrijven |
väcka förärgelse | aanstoot geven; choqueren; schokken; shockeren |