Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gepasseerd (Nederlands) in het Zweeds
gepasseerd:
-
gepasseerd (voorbij)
över; inte längre aktuellt; passerad-
över bijvoeglijk naamwoord
-
inte längre aktuellt bijvoeglijk naamwoord
-
passerad bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor gepasseerd:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
inte längre aktuellt | gepasseerd; voorbij | |
passerad | gepasseerd; voorbij | |
över | gepasseerd; voorbij | over; over dit; overheen; tegenovergelegen; tegenoverliggend |
passeren:
-
passeren (voorbijgaan; inhalen; voorbijrijden)
-
passeren (voorvallen; gebeuren; voordoen; plaatsvinden; plaats hebben)
Conjugations for passeren:
o.t.t.
- passeer
- passeert
- passeert
- passeren
- passeren
- passeren
o.v.t.
- passeerde
- passeerde
- passeerde
- passeerden
- passeerden
- passeerden
v.t.t.
- ben gepasseerd
- bent gepasseerd
- is gepasseerd
- zijn gepasseerd
- zijn gepasseerd
- zijn gepasseerd
v.v.t.
- was gepasseerd
- was gepasseerd
- was gepasseerd
- waren gepasseerd
- waren gepasseerd
- waren gepasseerd
o.t.t.t.
- zal passeren
- zult passeren
- zal passeren
- zullen passeren
- zullen passeren
- zullen passeren
o.v.t.t.
- zou passeren
- zou passeren
- zou passeren
- zouden passeren
- zouden passeren
- zouden passeren
en verder
- heb gepasseerd
- hebt gepasseerd
- heeft gepasseerd
- hebben gepasseerd
- hebben gepasseerd
- hebben gepasseerd
diversen
- passeer!
- passeert!
- gepasseerd
- passerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor passeren:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
finnas | gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen | bestaan; existeren; leven; zijn |
förekomma | gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen | |
gå förbi | inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden | aflopen; doorvaren; overwaaien; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijlopen; voorbijtrekken |
gå igenom | inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden | binnen gaan; doornemen; doorzoeken; erdoor gaan; overheen gaan; penetreren; reviseren |
passera | inhalen; passeren; voorbijgaan; voorbijrijden | aflopen; doorreizen; slagen voor; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan |
uppträda | gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen | acteren; opgevoerd worden; optreden; performen; spelen; toneelspelen |