Overzicht
Nederlands naar Zweeds: Meer gegevens...
- gemaakt:
- maken:
-
Wiktionary:
- gemaakt → tillgjord, sökt, artificiell, konstgjord
- maken → göra
- maken → skapa, skratta åt, förlöjliga, håna, försämra, driva, fela, [[göra misstag]], skrämma, få, göra, hindra, försvåra, producera, fläcka ner, komponera, bygga, inreda, inställa, operera, lägga, ställa, sätta, reparera, rätta, kräkas, spy
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor gemaakt (Nederlands) in het Zweeds
gemaakt:
-
gemaakt (vervaardigd; geproduceerd)
glort; glord; fabricerad; fabricerat; förarbetat-
glort bijvoeglijk naamwoord
-
glord bijvoeglijk naamwoord
-
fabricerad bijvoeglijk naamwoord
-
fabricerat bijvoeglijk naamwoord
-
förarbetat bijvoeglijk naamwoord
-
-
gemaakt (gecreëerd; geschapen)
-
gemaakt (gemaakte gevoelens; gedwongen; onnatuurlijk; geforceerd)
artificiellt; ansträngd; ansträngt; artificiell; onaturligt; framtvingad; forceratd; framtvingat-
artificiellt bijvoeglijk naamwoord
-
ansträngd bijvoeglijk naamwoord
-
ansträngt bijvoeglijk naamwoord
-
artificiell bijvoeglijk naamwoord
-
onaturligt bijvoeglijk naamwoord
-
framtvingad bijvoeglijk naamwoord
-
forceratd bijvoeglijk naamwoord
-
framtvingat bijvoeglijk naamwoord
-
-
gemaakt (gekunsteld; geaffecteerd; onnatuurlijk; gezocht; gewrongen)
hycklat; spelat; falsk; falskt; affekterad; artificiell; låtsat; förvrängt; artificiellt; affekterat; låtsad-
hycklat bijvoeglijk naamwoord
-
spelat bijvoeglijk naamwoord
-
falsk bijvoeglijk naamwoord
-
falskt bijvoeglijk naamwoord
-
affekterad bijvoeglijk naamwoord
-
artificiell bijvoeglijk naamwoord
-
låtsat bijvoeglijk naamwoord
-
förvrängt bijvoeglijk naamwoord
-
artificiellt bijvoeglijk naamwoord
-
affekterat bijvoeglijk naamwoord
-
låtsad bijvoeglijk naamwoord
-
-
gemaakt (kunstmatig)
Vertaal Matrix voor gemaakt:
Verwante woorden van "gemaakt":
maken:
-
maken (in het leven roepen; scheppen)
-
maken (vervaardigen; produceren; voortbrengen; fabriceren)
-
maken (repareren; herstellen; fiksen; rechtzetten; goedmaken)
-
maken (vormen; vervaardigen; kneden; modelleren)
-
maken
Conjugations for maken:
o.t.t.
- maak
- maakt
- maakt
- maken
- maken
- maken
o.v.t.
- maakte
- maakte
- maakte
- maakten
- maakten
- maakten
v.t.t.
- heb gemaakt
- hebt gemaakt
- heeft gemaakt
- hebben gemaakt
- hebben gemaakt
- hebben gemaakt
v.v.t.
- had gemaakt
- had gemaakt
- had gemaakt
- hadden gemaakt
- hadden gemaakt
- hadden gemaakt
o.t.t.t.
- zal maken
- zult maken
- zal maken
- zullen maken
- zullen maken
- zullen maken
o.v.t.t.
- zou maken
- zou maken
- zou maken
- zouden maken
- zouden maken
- zouden maken
en verder
- ben gemaakt
- bent gemaakt
- is gemaakt
- zijn gemaakt
- zijn gemaakt
- zijn gemaakt
diversen
- maak!
- maakt!
- gemaakt
- makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
maken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; aanmaken)
-
maken (creëren; scheppen)
-
maken (vervaardiging; productie; fabricage)
Vertaal Matrix voor maken:
Verwante woorden van "maken":
Synoniemen voor "maken":
Antoniemen van "maken":
Verwante definities voor "maken":
Wiktionary: maken
maken
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk) in elkaar zetten
- maken → göra
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• maken | → skapa | ↔ create — to put into existence |
• maken | → skratta åt; förlöjliga; håna | ↔ deride — to harshly mock; ridicule |
• maken | → försämra | ↔ deteriorate — make worse |
• maken | → driva | ↔ drive — cause to become |
• maken | → fela; [[göra misstag]] | ↔ err — make a mistake |
• maken | → skrämma | ↔ frighten — to disturb with fear |
• maken | → få; göra | ↔ get — cause to become |
• maken | → hindra; försvåra | ↔ hinder — to make a task difficult |
• maken | → göra | ↔ make — to construct |
• maken | → producera | ↔ produce — to make or manufacture |
• maken | → fläcka ner | ↔ spot — stain; leave a spot |
• maken | → göra; producera | ↔ turn out — to produce; make |
• maken | → komponera | ↔ composer — former un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales. |
• maken | → bygga; inreda; inställa; göra | ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé. |
• maken | → skapa | ↔ créer — tirer quelque chose du néant, faire de rien quelque chose. |
• maken | → göra | ↔ fabriquer — exécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine. |
• maken | → göra | ↔ faire — Créer, produire, fabriquer |
• maken | → operera; göra | ↔ opérer — accomplir une œuvre, produire un effet. |
• maken | → lägga; ställa; sätta; bygga; inreda; inställa; göra | ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose. |
• maken | → reparera; rätta | ↔ refaire — Réparer, raccommoder, rajuster une chose ruinée ou abîmée. (Sens général) |
• maken | → reparera; rätta | ↔ remédier — porter remède, apporter du remède. |
• maken | → kräkas; spy | ↔ rendre — remettre une chose entre les mains de celui à qui elle appartenir, de quelque manière qu’on l’avoir. |
• maken | → rätta | ↔ réparer — remettre en état ce qui endommager. |
Computer vertaling door derden: