Nederlands
Uitgebreide vertaling voor echoën (Nederlands) in het Zweeds
echoën:
-
echoën (naklinken; galmen; weerklinken)
-
echoën (weergalmen; resoneren; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; galmen; schallen)
-
echoën (nazeggen; herhalen; napraten; nabouwen)
-
echoën (terugkaatsen; reflecteren; stuiten; weerkaatsen; terugstoten)
Conjugations for echoën:
o.t.t.
- echo
- echoot
- echoot
- echoën
- echoën
- echoën
o.v.t.
- echode
- echode
- echode
- echoden
- echoden
- echoden
v.t.t.
- heb geëchood
- hebt geëchood
- heeft geëchood
- hebben geëchood
- hebben geëchood
- hebben geëchood
v.v.t.
- had geëchood
- had geëchood
- had geëchood
- hadden geëchood
- hadden geëchood
- hadden geëchood
o.t.t.t.
- zal echoën
- zult echoën
- zal echoën
- zullen echoën
- zullen echoën
- zullen echoën
o.v.t.t.
- zou echoën
- zou echoën
- zou echoën
- zouden echoën
- zouden echoën
- zouden echoën
diversen
- echo!
- echoot!
- geëchood
- echoënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze