Nederlands
Uitgebreide vertaling voor dubben (Nederlands) in het Zweeds
dubben:
-
dubben (nasynchroniseren)
-
dubben (aarzelen; talmen; weifelen)
Conjugations for dubben:
o.t.t.
- dub
- dubt
- dubt
- dubben
- dubben
- dubben
o.v.t.
- dubde
- dubde
- dubde
- dubden
- dubden
- dubden
v.t.t.
- heb gedubd
- hebt gedubd
- heeft gedubd
- hebben gedubd
- hebben gedubd
- hebben gedubd
v.v.t.
- had gedubd
- had gedubd
- had gedubd
- hadden gedubd
- hadden gedubd
- hadden gedubd
o.t.t.t.
- zal dubben
- zult dubben
- zal dubben
- zullen dubben
- zullen dubben
- zullen dubben
o.v.t.t.
- zou dubben
- zou dubben
- zou dubben
- zouden dubben
- zouden dubben
- zouden dubben
diversen
- dub!
- dubt!
- gedubd
- dubbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor dubben:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
tänka över | peinzer | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
synkronisera | dubben; nasynchroniseren | op elkaar afstemmen; synchroniseren |
tveka | aarzelen; dubben; talmen; weifelen | aarzelen; besluiteloos zijn; onzeker zijn; twijfelen; weifelen |
tänka över | aarzelen; dubben; talmen; weifelen | afwegen; beschouwen; doordenken; in acht nemen; ontzien; overdenken; overwegen; sparen; verschonen; wikken en wegen |
Wiktionary: dubben
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• dubben | → tveka | ↔ barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité. |
• dubben | → tvivla | ↔ douter — Être dans l’incertitude, n’être pas sûr. |
• dubben | → tveka | ↔ hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre. |