Nederlands

Uitgebreide vertaling voor boog (Nederlands) in het Zweeds

boog:

boog [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de boog (handboog)
    båge; bågskytte; armborst
  2. de boog (welving; uitbouw)
    båge
    • båge [-en] zelfstandig naamwoord
  3. de boog (kruisboog)
    korsbåge

Vertaal Matrix voor boog:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
armborst boog; handboog
båge boog; handboog; uitbouw; welving booggewelf; gewelf; vioolstok
bågskytte boog; handboog
korsbåge boog; kruisboog voetboog

Verwante woorden van "boog":


Wiktionary: boog


Cross Translation:
FromToVia
boog båge arch — inverted U shape
boog valv; valvbåge arch — architectural element
boog båge; kurva arc — curve
boog båge; pilbåge bow — weapon used for shooting arrows
boog krökning; båge; rundning bow — bend in a rod or planar surface
boog bindebåge tie — curved line connecting two notes of the same pitch, combining their lengths

boog vorm van buigen:

buigen werkwoord (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)

  1. buigen (krombuigen)
    böja; buga; böja sig
    • böja werkwoord (böjer, böjde, böjt)
    • buga werkwoord (bugar, bugade, bugat)
    • böja sig werkwoord (böjer sig, böjde sig, böjt sig)
  2. buigen (eer betuigen)
    buga i ära
    • buga i ära werkwoord (bugar i ära, bugade i ära, bugat i ära)
  3. buigen (welven; krommen)
    svänga; böja sig; gå i en båge
    • svänga werkwoord (svänger, svängde, svängt)
    • böja sig werkwoord (böjer sig, böjde sig, böjt sig)
    • gå i en båge werkwoord (går i en båge, gick i en båge, gått i en båge)
  4. buigen (krommen; krom buigen)
    kurva
    • kurva werkwoord (kurvar, kurvade, kurvat)
  5. buigen (eerbied tonen)
    niga; knixa
    • niga werkwoord (nigar, nigade, nigat)
    • knixa werkwoord (knixar, knixade, knixat)

Conjugations for buigen:

o.t.t.
  1. buig
  2. buigt
  3. buigt
  4. buigen
  5. buigen
  6. buigen
o.v.t.
  1. boog
  2. boog
  3. boog
  4. bogen
  5. bogen
  6. bogen
v.t.t.
  1. heb gebogen
  2. hebt gebogen
  3. heeft gebogen
  4. hebben gebogen
  5. hebben gebogen
  6. hebben gebogen
v.v.t.
  1. had gebogen
  2. had gebogen
  3. had gebogen
  4. hadden gebogen
  5. hadden gebogen
  6. hadden gebogen
o.t.t.t.
  1. zal buigen
  2. zult buigen
  3. zal buigen
  4. zullen buigen
  5. zullen buigen
  6. zullen buigen
o.v.t.t.
  1. zou buigen
  2. zou buigen
  3. zou buigen
  4. zouden buigen
  5. zouden buigen
  6. zouden buigen
en verder
  1. ben gebogen
  2. bent gebogen
  3. is gebogen
  4. zijn gebogen
  5. zijn gebogen
  6. zijn gebogen
diversen
  1. buig!
  2. buigt!
  3. gebogen
  4. buigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor buigen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
böja buiging; kromming
kurva bocht; buiging; draai; kromme; kromming; kromte; kronkel; ronding
niga buiging; nijging
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
buga buigen; krombuigen nijgen
buga i ära buigen; eer betuigen
böja buigen; krombuigen declineren; doen buigen; krom buigen; ombuigen; verbuigen; vervoegen
böja sig buigen; krombuigen; krommen; welven kromlopen
gå i en båge buigen; krommen; welven
knixa buigen; eerbied tonen
kurva buigen; krom buigen; krommen
niga buigen; eerbied tonen
svänga buigen; krommen; welven draaien; iets omdraaien; omkeren; oscilleren; schommelen; wenden; wiegelen; wiegen; zwengelen; zwenken

Verwante definities voor "buigen":

  1. eerbiedig groeten door hoofd en schouders voorover te doen1
    • Antonio heeft voor de koningin gebogen1
  2. het krom maken1
    • hij buigt het ijzer met een tang1

Wiktionary: buigen


Cross Translation:
FromToVia
buigen böja bend — to cause to shape into a curve
buigen böja; krokna bend — to become curved
buigen glida bend — to change the pitch
buigen krokna; böjas; bågna; kröka; böja bow — to become bent
buigen kröka; böja bow — to bend a thing
buigen kröka; böja curve — bend, crook
buigen kröka; böja biegen — (transitiv): einen Gegenstand so verformen, dass sich die Krümmung des Gegenstands ändern

boog vorm van bogen:

bogen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de bogen
    böjar; kurvor; bågar

bogen werkwoord (boog, boogt, boogde, boogden, gebogen)

  1. bogen (zich kunnen beroemen op)
    skryta; skrävla; yvas
    • skryta werkwoord (skryter, skröt, sktutit)
    • skrävla werkwoord (skrävlar, skrävlade, skrävlat)
    • yvas werkwoord (yvar, yvade, yvat)

Conjugations for bogen:

o.t.t.
  1. boog
  2. boogt
  3. boogt
  4. bogen
  5. bogen
  6. bogen
o.v.t.
  1. boogde
  2. boogde
  3. boogde
  4. boogden
  5. boogden
  6. boogden
v.t.t.
  1. ben gebogen
  2. bent gebogen
  3. is gebogen
  4. zijn gebogen
  5. zijn gebogen
  6. zijn gebogen
v.v.t.
  1. was gebogen
  2. was gebogen
  3. was gebogen
  4. waren gebogen
  5. waren gebogen
  6. waren gebogen
o.t.t.t.
  1. zal bogen
  2. zult bogen
  3. zal bogen
  4. zullen bogen
  5. zullen bogen
  6. zullen bogen
o.v.t.t.
  1. zou bogen
  2. zou bogen
  3. zou bogen
  4. zouden bogen
  5. zouden bogen
  6. zouden bogen
diversen
  1. boog!
  2. boogt!
  3. gebogen
  4. bogend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bogen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bågar bogen
böjar bogen buigingen
kurvor bogen bochten; kurven
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skryta bogen; zich kunnen beroemen op bluffen; brallen; grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
skrävla bogen; zich kunnen beroemen op brallen; grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
yvas bogen; zich kunnen beroemen op bluffen

Verwante woorden van "bogen":


Wiktionary: bogen


Cross Translation:
FromToVia
bogen skryta; skrävla boast — to brag; to talk loudly in praise of oneself

Verwante vertalingen van boog