Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. bluf:
  2. bluffen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bluf (Nederlands) in het Zweeds

bluf:

bluf [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de bluf
    skrävel; skryt
    • skrävel [-ett] zelfstandig naamwoord
    • skryt [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor bluf:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skryt bluf dikdoeners; gepraal; praalzucht
skrävel bluf

Verwante woorden van "bluf":


bluf vorm van bluffen:

bluffen werkwoord (bluf, bluft, blufte, bluften, gebluft)

  1. bluffen
    skryta; yvas
    • skryta werkwoord (skryter, skröt, sktutit)
    • yvas werkwoord (yvar, yvade, yvat)

Conjugations for bluffen:

o.t.t.
  1. bluf
  2. bluft
  3. bluft
  4. bluffen
  5. bluffen
  6. bluffen
o.v.t.
  1. blufte
  2. blufte
  3. blufte
  4. bluften
  5. bluften
  6. bluften
v.t.t.
  1. heb gebluft
  2. hebt gebluft
  3. heeft gebluft
  4. hebben gebluft
  5. hebben gebluft
  6. hebben gebluft
v.v.t.
  1. had gebluft
  2. had gebluft
  3. had gebluft
  4. hadden gebluft
  5. hadden gebluft
  6. hadden gebluft
o.t.t.t.
  1. zal bluffen
  2. zult bluffen
  3. zal bluffen
  4. zullen bluffen
  5. zullen bluffen
  6. zullen bluffen
o.v.t.t.
  1. zou bluffen
  2. zou bluffen
  3. zou bluffen
  4. zouden bluffen
  5. zouden bluffen
  6. zouden bluffen
diversen
  1. bluf!
  2. bluft!
  3. gebluft
  4. bluffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bluffen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skryta bluffen bogen; brallen; grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven; zich kunnen beroemen op
yvas bluffen bogen; zich kunnen beroemen op

Verwante woorden van "bluffen":


Wiktionary: bluffen


Cross Translation:
FromToVia
bluffen bluff bluff — act of bluffing
bluffen bluffa bluff — to make a bluff