Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. bikken:
  2. bik:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bikken (Nederlands) in het Zweeds

bikken:

bikken werkwoord (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)

  1. bikken (eten; naar binnen werken)
    sluka; äta med god aptit; äta hungrigt
    • sluka werkwoord (slukar, slukade, slukat)
    • äta med god aptit werkwoord (äter med god aptit, åt med god aptit, ätit med god aptit)
    • äta hungrigt werkwoord (äter hungrigt, åt hungrigt, ätit hungrigt)
  2. bikken (verorberen; consumeren; vreten; )
    förbruka; konsumera
    • förbruka werkwoord (förbrukar, förbrukade, förbrukat)
    • konsumera werkwoord (konsumerar, konsumerade, konsumerat)

Conjugations for bikken:

o.t.t.
  1. bik
  2. bikt
  3. bikt
  4. bikken
  5. bikken
  6. bikken
o.v.t.
  1. bikte
  2. bikte
  3. bikte
  4. bikten
  5. bikten
  6. bikten
v.t.t.
  1. heb gebikt
  2. hebt gebikt
  3. heeft gebikt
  4. hebben gebikt
  5. hebben gebikt
  6. hebben gebikt
v.v.t.
  1. had gebikt
  2. had gebikt
  3. had gebikt
  4. hadden gebikt
  5. hadden gebikt
  6. hadden gebikt
o.t.t.t.
  1. zal bikken
  2. zult bikken
  3. zal bikken
  4. zullen bikken
  5. zullen bikken
  6. zullen bikken
o.v.t.t.
  1. zou bikken
  2. zou bikken
  3. zou bikken
  4. zouden bikken
  5. zouden bikken
  6. zouden bikken
diversen
  1. bik!
  2. bikt!
  3. gebikt
  4. bikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bikken [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het bikken (afbikken; wegbikken)
    flisa av
  2. het bikken (vreten)
    födande

Vertaal Matrix voor bikken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flisa av afbikken; bikken; wegbikken
födande bikken; vreten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förbruka bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen doorjagen; opmaken; verbruiken; verdoen; verspillen; wegslijten
konsumera bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen consumeren; gebruiken; opeten; opvreten; uitgeven voor een maaltijd; verbruiken; verteren; vreten
sluka bikken; eten; naar binnen werken brassen; laven; lenigen; lessen; oppeuzelen; opvreten; schransen; slempen; tegoed doen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zwelgen
äta hungrigt bikken; eten; naar binnen werken
äta med god aptit bikken; eten; naar binnen werken smullen

Verwante woorden van "bikken":


Verwante definities voor "bikken":

  1. eten (populair)1
    • hij zat zo lekker te bikken!1
  2. stukken steen of ijzer afhakken1
    • de metselaar bikte een gat in de muur1

Wiktionary: bikken


Cross Translation:
FromToVia
bikken spisa; äta mangermâcher et avaler un aliment dans le but de se nourrir.

bik:

bik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de bik (metselspecie; mortel; specie; )
    mortel
    • mortel [-en] zelfstandig naamwoord
  2. de bik (steengruis; macadam; mortel; )
    brutna stenar; kalk

Vertaal Matrix voor bik:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brutna stenar bik; gruis; macadam; metselspecie; mortel; puin; split; steengruis; steenslag
kalk bik; gruis; macadam; metselspecie; mortel; puin; split; steengruis; steenslag kalk; kelkje
mortel bik; gruis; macadam; metselspecie; mortel; puin; specie; split; steengruis; steenslag metselkalk; mortier

Verwante woorden van "bik":