Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bijeenharken (Nederlands) in het Zweeds
bijeenharken:
-
bijeenharken
Conjugations for bijeenharken:
o.t.t.
- hark bijeen
- harkt bijeen
- harkt bijeen
- harken bijeen
- harken bijeen
- harken bijeen
o.v.t.
- harkte bijeen
- harkte bijeen
- harkte bijeen
- harkten bijeen
- harkten bijeen
- harkten bijeen
v.t.t.
- heb bijeengeharkt
- hebt bijeengeharkt
- heeft bijeengeharkt
- hebben bijeengeharkt
- hebben bijeengeharkt
- hebben bijeengeharkt
v.v.t.
- had bijeengeharkt
- had bijeengeharkt
- had bijeengeharkt
- hadden bijeengeharkt
- hadden bijeengeharkt
- hadden bijeengeharkt
o.t.t.t.
- zal bijeenharken
- zult bijeenharken
- zal bijeenharken
- zullen bijeenharken
- zullen bijeenharken
- zullen bijeenharken
o.v.t.t.
- zou bijeenharken
- zou bijeenharken
- zou bijeenharken
- zouden bijeenharken
- zouden bijeenharken
- zouden bijeenharken
diversen
- hark bijeen!
- harkt bijeen!
- bijeengeharkt
- bijkeenharkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bijeenharken:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
riva upp | aanslingeren; aanzwengelen; opbreken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
riva upp | bijeenharken | losscheuren; openrijten; openscheuren; oprakelen; rijten; ter sprake brengen; wegbreken |
skrapa ihop | bijeenharken | bijeen harken; bijeenrapen; bijeenschrapen; oprakelen; ter sprake brengen |