Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bezwijken (Nederlands) in het Zweeds
bezwijken:
-
bezwijken (doodgaan; overlijden; sterven; vallen; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen)
-
bezwijken (in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan)
-
bezwijken (het onderspit delven; tenondergaan; afleggen)
-
bezwijken (vergaan; achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; verrotten; wegrotten; tenondergaan; zinken)
Conjugations for bezwijken:
o.t.t.
- bezwijk
- bezwijkt
- bezwijkt
- bezwijken
- bezwijken
- bezwijken
o.v.t.
- bezweek
- bezweek
- bezweek
- bezweken
- bezweken
- bezweken
v.t.t.
- ben bezweken
- bent bezweken
- is bezweken
- zijn bezweken
- zijn bezweken
- zijn bezweken
v.v.t.
- was bezweken
- was bezweken
- was bezweken
- waren bezweken
- waren bezweken
- waren bezweken
o.t.t.t.
- zal bezwijken
- zult bezwijken
- zal bezwijken
- zullen bezwijken
- zullen bezwijken
- zullen bezwijken
o.v.t.t.
- zou bezwijken
- zou bezwijken
- zou bezwijken
- zouden bezwijken
- zouden bezwijken
- zouden bezwijken
diversen
- bezwijk!
- bezwijkt!
- bezweken
- bezwijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
bezwijken (afleggen)
eftergivande-
eftergivande zelfstandig naamwoord
-