Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. betuttelen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor betuttelen (Nederlands) in het Zweeds

betuttelen:

betuttelen werkwoord (betuttel, betuttelt, betuttelde, betuttelden, betutteld)

  1. betuttelen
    tjata; gnata
    • tjata werkwoord (tjatar, tjatade, tjatat)
    • gnata werkwoord (gnatar, gnatade, gnatat)

Conjugations for betuttelen:

o.t.t.
  1. betuttel
  2. betuttelt
  3. betuttelt
  4. betuttelen
  5. betuttelen
  6. betuttelen
o.v.t.
  1. betuttelde
  2. betuttelde
  3. betuttelde
  4. betuttelden
  5. betuttelden
  6. betuttelden
v.t.t.
  1. heb betutteld
  2. hebt betutteld
  3. heeft betutteld
  4. hebben betutteld
  5. hebben betutteld
  6. hebben betutteld
v.v.t.
  1. had betutteld
  2. had betutteld
  3. had betutteld
  4. hadden betutteld
  5. hadden betutteld
  6. hadden betutteld
o.t.t.t.
  1. zal betuttelen
  2. zult betuttelen
  3. zal betuttelen
  4. zullen betuttelen
  5. zullen betuttelen
  6. zullen betuttelen
o.v.t.t.
  1. zou betuttelen
  2. zou betuttelen
  3. zou betuttelen
  4. zouden betuttelen
  5. zouden betuttelen
  6. zouden betuttelen
diversen
  1. betuttel!
  2. betuttelt!
  3. betutteld
  4. betuttelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor betuttelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gnata betuttelen bedillen; etteren; griepen; klagen; klieren; vitten; zeiken; zeuren
tjata betuttelen aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; etteren; griepen; jennen; klieren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zeiken; zeuren; zieken

Wiktionary: betuttelen


Cross Translation:
FromToVia
betuttelen mästra; agera förmyndare bevormunden — (transitiv) eine Person oder eine Gruppe von Personen (Staat, Staatsbürger, Gruppe etc.) nicht selbstständig denken, entscheiden oder handeln lassen