Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor bengelen (Nederlands) in het Zweeds
bengelen:
-
bengelen (slingeren)
Conjugations for bengelen:
o.t.t.
- bengel
- bengelt
- bengelt
- bengelen
- bengelen
- bengelen
o.v.t.
- bengelde
- bengelde
- bengelde
- bengelden
- bengelden
- bengelden
v.t.t.
- heb gebengeld
- hebt gebengeld
- heeft gebengeld
- hebben gebengeld
- hebben gebengeld
- hebben gebengeld
v.v.t.
- had gebengeld
- had gebengeld
- had gebengeld
- hadden gebengeld
- hadden gebengeld
- hadden gebengeld
o.t.t.t.
- zal bengelen
- zult bengelen
- zal bengelen
- zullen bengelen
- zullen bengelen
- zullen bengelen
o.v.t.t.
- zou bengelen
- zou bengelen
- zou bengelen
- zouden bengelen
- zouden bengelen
- zouden bengelen
diversen
- bengel!
- bengelt!
- gebengeld
- bengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor bengelen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
gunga | schommel | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dängla | bengelen; slingeren | |
gunga | bengelen; slingeren | beven; deinen; golven; heen en weer zwaaien; schommelen; schudden; slingeren; trillen; wiebelen; wiegelen; wiegen; zwaaien; zwenken |