Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. argumenteren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor argumenteren (Nederlands) in het Zweeds

argumenteren:

argumenteren werkwoord (argumenteer, argumenteert, argumenteerde, argumenteerden, geargumenteerd)

  1. argumenteren (beredeneren; redeneren)
    diskutera; resonera
    • diskutera werkwoord (diskuterar, diskuterade, diskuterat)
    • resonera werkwoord (resonerar, resonerade, resonerat)
  2. argumenteren (redetwisten; twisten; disputeren)
    diskutera; debatera
    • diskutera werkwoord (diskuterar, diskuterade, diskuterat)
    • debatera werkwoord (debaterar, debaterade, debaterat)

Conjugations for argumenteren:

o.t.t.
  1. argumenteer
  2. argumenteert
  3. argumenteert
  4. argumenteren
  5. argumenteren
  6. argumenteren
o.v.t.
  1. argumenteerde
  2. argumenteerde
  3. argumenteerde
  4. argumenteerden
  5. argumenteerden
  6. argumenteerden
v.t.t.
  1. heb geargumenteerd
  2. hebt geargumenteerd
  3. heeft geargumenteerd
  4. hebben geargumenteerd
  5. hebben geargumenteerd
  6. hebben geargumenteerd
v.v.t.
  1. had geargumenteerd
  2. had geargumenteerd
  3. had geargumenteerd
  4. hadden geargumenteerd
  5. hadden geargumenteerd
  6. hadden geargumenteerd
o.t.t.t.
  1. zal argumenteren
  2. zult argumenteren
  3. zal argumenteren
  4. zullen argumenteren
  5. zullen argumenteren
  6. zullen argumenteren
o.v.t.t.
  1. zou argumenteren
  2. zou argumenteren
  3. zou argumenteren
  4. zouden argumenteren
  5. zouden argumenteren
  6. zouden argumenteren
diversen
  1. argumenteer!
  2. argumenteert!
  3. geargumenteerd
  4. argumenterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor argumenteren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diskutera bespreken; spreken over
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
debatera argumenteren; disputeren; redetwisten; twisten
diskutera argumenteren; beredeneren; disputeren; redeneren; redetwisten; twisten bediscussiëren; bepraten; bespreken; converseren; debatteren; discussiëren; doordiscussiëren; doorpraten; doorspreken; onderwerp behandelen; praten; praten over; spreken; spreken over
resonera argumenteren; beredeneren; redeneren