Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afvoer (Nederlands) in het Zweeds
afvoer:
-
de afvoer (vervoer; overbrenging; verplaatsing; transport; verscheping)
Vertaal Matrix voor afvoer:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
transport | afvoer; overbrenging; transport; verplaatsing; verscheping; vervoer | inladen; transport; verlading |
afvaren:
-
afvaren (afsteken; wegvaren)
-
afvaren (uitvaren; van wal gaan)
Conjugations for afvaren:
o.t.t.
- vaar af
- vaart af
- vaart af
- varen af
- varen af
- varen af
o.v.t.
- voer af
- voer af
- voer af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
v.t.t.
- ben afgevaren
- bent afgevaren
- is afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
- zijn afgevaren
v.v.t.
- was afgevaren
- was afgevaren
- was afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
- waren afgevaren
o.t.t.t.
- zal afvaren
- zult afvaren
- zal afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
- zullen afvaren
o.v.t.t.
- zou afvaren
- zou afvaren
- zou afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
- zouden afvaren
diversen
- vaar af!
- vaart af!
- afgevaren
- afvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afvaren (afvaart; uitvaren)
sjösättning; läggning ut; löpning ut-
sjösättning zelfstandig naamwoord
-
läggning ut zelfstandig naamwoord
-
löpning ut zelfstandig naamwoord
-
Vertaal Matrix voor afvaren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
avresa | afreis; vertrek | |
läggning ut | afvaart; afvaren; uitvaren | |
löpning ut | afvaart; afvaren; uitvaren | |
segla bort | wegvaren | |
sjösättning | afvaart; afvaren; uitvaren | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
avresa | afsteken; afvaren; wegvaren | afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken |
avsegla | afvaren; uitvaren; van wal gaan | uitzeilen |
hissa segel | afvaren; uitvaren; van wal gaan | bakzeil halen; uitzeilen |
segla | afvaren; uitvaren; van wal gaan | bevaren; gaan varen; navigeren; varen; zeilen |
segla bort | afsteken; afvaren; wegvaren |
afvoeren:
-
afvoeren (lozen; afscheiden; uitscheiden; uitstoten; uitwerpen)
-
afvoeren (wegdragen; meedragen; wegvoeren; wegslepen; wegsjouwen)
-
afvoeren (doen wegvloeien)
Conjugations for afvoeren:
o.t.t.
- voer af
- voert af
- voert af
- voeren af
- voeren af
- voeren af
o.v.t.
- voerde af
- voerde af
- voerde af
- voerden af
- voerden af
- voerden af
v.t.t.
- heb afgevoerd
- hebt afgevoerd
- heeft afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
- hebben afgevoerd
v.v.t.
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- had afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
- hadden afgevoerd
o.t.t.t.
- zal afvoeren
- zult afvoeren
- zal afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
- zullen afvoeren
o.v.t.t.
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zou afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
- zouden afvoeren
diversen
- voer af!
- voert af!
- afgevoerd
- afvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze