Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afval (Nederlands) in het Zweeds
afval:
-
het afval (rotzooi; vuilnis)
-
het afval (vuilnis; huisvuil; voddengoed; vullis; rommel; huisafval; grofvuil; drek)
hushållsavfall; sopor; avfall; hushållssopor-
hushållsavfall zelfstandig naamwoord
-
sopor zelfstandig naamwoord
-
hushållssopor zelfstandig naamwoord
-
Vertaal Matrix voor afval:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
avfall | afval; drek; grofvuil; huisafval; huisvuil; rommel; rotzooi; voddengoed; vuilnis; vullis | afvalmateriaal; afvalstof; rondwarende schaduwen; schaduwen; schimmen; verkwisting; verspilling |
hushållsavfall | afval; drek; grofvuil; huisafval; huisvuil; rommel; voddengoed; vuilnis; vullis | huishoudelijk afval |
hushållssopor | afval; drek; grofvuil; huisafval; huisvuil; rommel; voddengoed; vuilnis; vullis | |
skräp | afval; rotzooi; vuilnis | flard; homp; junk; kaf; lap; lor; ongewenste e-mail; prul; prullaria; rommel; strooisel; vod; vodje |
sopor | afval; drek; grofvuil; huisafval; huisvuil; rommel; rotzooi; voddengoed; vuilnis; vullis | prullen |
- | vuil |
Verwante woorden van "afval":
Synoniemen voor "afval":
Verwante definities voor "afval":
afvallen:
-
afvallen (opgeven; stoppen; afhaken; ophouden; afzien van; eruitstappen; afzeggen)
-
afvallen (ontgoochelen; teleurstellen; frustreren; tegenvallen; laten zakken; duperen; benadelen)
-
afvallen (vermageren)
Conjugations for afvallen:
o.t.t.
- val af
- valt af
- valt af
- vallen af
- vallen af
- vallen af
o.v.t.
- viel af
- viel af
- viel af
- vielen af
- vielen af
- vielen af
v.t.t.
- ben afgevallen
- bent afgevallen
- is afgevallen
- zijn afgevallen
- zijn afgevallen
- zijn afgevallen
v.v.t.
- was afgevallen
- was afgevallen
- was afgevallen
- waren afgevallen
- waren afgevallen
- waren afgevallen
o.t.t.t.
- zal afvallen
- zult afvallen
- zal afvallen
- zullen afvallen
- zullen afvallen
- zullen afvallen
o.v.t.t.
- zou afvallen
- zou afvallen
- zou afvallen
- zouden afvallen
- zouden afvallen
- zouden afvallen
diversen
- val af!
- valt af!
- afgevallen
- afvallende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het afvallen (vermageren; uitmergelen; afslanken; vermagering)