Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afslijpen (Nederlands) in het Zweeds
afslijpen:
-
afslijpen (erafslijpen)
-
afslijpen (erafslijpen)
Conjugations for afslijpen:
o.t.t.
- slijp af
- slijpt af
- slijpt af
- slijpen af
- slijpen af
- slijpen af
o.v.t.
- sleep af
- sleep af
- sleep af
- slepen af
- slepen af
- slepen af
v.t.t.
- heb afgeslepen
- hebt afgeslepen
- heeft afgeslepen
- hebben afgeslepen
- hebben afgeslepen
- hebben afgeslepen
v.v.t.
- had afgeslepen
- had afgeslepen
- had afgeslepen
- hadden afgeslepen
- hadden afgeslepen
- hadden afgeslepen
o.t.t.t.
- zal afslijpen
- zult afslijpen
- zal afslijpen
- zullen afslijpen
- zullen afslijpen
- zullen afslijpen
o.v.t.t.
- zou afslijpen
- zou afslijpen
- zou afslijpen
- zouden afslijpen
- zouden afslijpen
- zouden afslijpen
diversen
- slijp af!
- slijpt af!
- afgeslepen
- afslijpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afslijpen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
avslita | afslijpen; erafslijpen | |
krossa | afslijpen; erafslijpen | 'n aframmeling geven; aan stukken breken; aframmelen; afrossen; bedwingen; beteugelen; breken; fijn drukken; fijndrukken; fijnmaken; in bedwang houden; in de prak rijden; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; kapotdrukken; onderdrukken; platdrukken; platmaken; pletten; smashen; stukbreken; terughouden; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; vijzelen |
plugga | afslijpen; erafslijpen | aanpoten; flink aanpakken; hard werken; vossen |
slita | afslijpen; erafslijpen | aanpoten; ergens uitscheuren; flink aanpakken; hard werken; inscheuren; rafels loslaten; scheuren; uitrafelen |