Overzicht
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afhelpen (Nederlands) in het Zweeds
afhelpen:
-
afhelpen (bevrijden van)
Conjugations for afhelpen:
o.t.t.
- help af
- helpt af
- helpt af
- helpen af
- helpen af
- helpen af
o.v.t.
- hielp af
- hielp af
- hielp af
- hielpen af
- hielpen af
- hielpen af
v.t.t.
- heb afgeholpen
- hebt afgeholpen
- heeft afgeholpen
- hebben afgeholpen
- hebben afgeholpen
- hebben afgeholpen
v.v.t.
- had afgeholpen
- had afgeholpen
- had afgeholpen
- hadden afgeholpen
- hadden afgeholpen
- hadden afgeholpen
o.t.t.t.
- zal afhelpen
- zult afhelpen
- zal afhelpen
- zullen afhelpen
- zullen afhelpen
- zullen afhelpen
o.v.t.t.
- zou afhelpen
- zou afhelpen
- zou afhelpen
- zouden afhelpen
- zouden afhelpen
- zouden afhelpen
diversen
- help af!
- helpt af!
- afgeholpen
- afhelpende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afhelpen:
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
befria | afhelpen; bevrijden van | amnestie verlenen; banen; bevrijden; detacheren; emanciperen; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten gaan; laten lopen; loskrijgen; loslaten; losmaken; loswerken; niet vasthouden; opluchten; scheiden; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten |
släppa | afhelpen; bevrijden van | aan de dijk zetten; afdanken; afsmijten; afstand doen; afvloeien; afwerpen; afzien; afzien van rechtsvervolging; amnestie verlenen; congé geven; detacheren; dumpen; eruit gooien; invrijheidstellen; lanceren; laten gaan; laten vallen; loshaken; loskrijgen; loslaten; losmaken; loswerken; niet vasthouden; op de markt brengen; scheiden; seponeren; uitgeven; van last bevrijden; van zijn positie verdrijven; verlossen; vrijlaten |
Not Specified | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
släppa | versie |
Wiktionary: afhelpen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afhelpen | → befria; fria | ↔ délivrer — rendre libre de ce qui oppresser, de ce qui faire souffrir, de ce qui incommoder. |
• afhelpen | → befria; fria | ↔ libérer — Rendre libre une personne ou un objet qui détenir par une loi ou une personne. |
• afhelpen | → bättra; befria; fria | ↔ réformer — rétablir dans l’ancienne forme ; donner une meilleure forme à une chose ; la corriger, la rectifier, soit ajouter, soit retrancher. |
Computer vertaling door derden: