Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afgezet (Nederlands) in het Zweeds

afgezet:

afgezet bijvoeglijk naamwoord

  1. afgezet
    avskärt; amputerat; avskärd

Vertaal Matrix voor afgezet:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amputerat afgezet
avskärd afgezet
avskärt afgezet

afzetten:

afzetten werkwoord (zet af, zette af, zetten af, afgezet)

  1. afzetten (besodemieteren; misleiden; bedriegen; )
    svindla; bedra; lura
    • svindla werkwoord (svindlar, svindlade, svindlat)
    • bedra werkwoord (bedrar, bedragade, bedragat)
    • lura werkwoord (lurar, lurade, lurat)
  2. afzetten (bedotten; tillen)
    fuska; lura; bedra; fiffla; narra; spela falskt
    • fuska werkwoord (fuskar, fuskade, fuskat)
    • lura werkwoord (lurar, lurade, lurat)
    • bedra werkwoord (bedrar, bedragade, bedragat)
    • fiffla werkwoord (fifflar, fifflade, fifflat)
    • narra werkwoord (narrar, narrade, narrat)
    • spela falskt werkwoord (spelar falskt, spelade falskt, spelat falskt)
  3. afzetten
    fuska; lura; bedra
    • fuska werkwoord (fuskar, fuskade, fuskat)
    • lura werkwoord (lurar, lurade, lurat)
    • bedra werkwoord (bedrar, bedragade, bedragat)
  4. afzetten (afpalen; begrenzen; afbakenen; omlijnen)
    bestämma; begränsa; utstaka; markera; definiera; avgränsa
    • bestämma werkwoord (bestämmer, bestämde, bestämt)
    • begränsa werkwoord (begränsar, begränsade, begränsat)
    • utstaka werkwoord (utstakar, utstakade, utstakat)
    • markera werkwoord (markerar, markerade, markerat)
    • definiera werkwoord (definierar, definierade, definierat)
    • avgränsa werkwoord (avgränsar, avgränsade, avgränsat)
  5. afzetten (omranden)
    rama in; gränsa till
    • rama in werkwoord (ramar in, ramade in, ramat in)
    • gränsa till werkwoord (gränsar till, gränsade till, gränsat till)
  6. afzetten (ergens loslaten; droppen)
    släppa av någonstans
  7. afzetten (laten uitstappen)
    avspisa någon
    • avspisa någon werkwoord (avspisar någon, avspisade någon, avspisat någon)
  8. afzetten (stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen)
    bringa till stillastående
  9. afzetten (uitschakelen; uitmaken; uitzetten; uitdoen)
    släcka; stänga av
    • släcka werkwoord (släckar, släckade, släckat)
    • stänga av werkwoord (stänger av, stängde av, stängt av)
  10. afzetten (amputeren)
    avskära; amputera
    • avskära werkwoord (avskär, avskar, avskurit)
    • amputera werkwoord (amputerar, amputerade, amputerat)
  11. afzetten (bedrogen worden; oplichten; flessen)
    bli bedragen; bli lurad; bli duperad
    • bli bedragen werkwoord (blir bedragen, blev bedragen, blivit bedragen)
    • bli lurad werkwoord (blir lurad, blev lurad, blivit lurad)
    • bli duperad werkwoord (blir duperad, blev duperad, blivit duperad)

Conjugations for afzetten:

o.t.t.
  1. zet af
  2. zet af
  3. zet af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
o.v.t.
  1. zette af
  2. zette af
  3. zette af
  4. zetten af
  5. zetten af
  6. zetten af
v.t.t.
  1. heb afgezet
  2. hebt afgezet
  3. heeft afgezet
  4. hebben afgezet
  5. hebben afgezet
  6. hebben afgezet
v.v.t.
  1. had afgezet
  2. had afgezet
  3. had afgezet
  4. hadden afgezet
  5. hadden afgezet
  6. hadden afgezet
o.t.t.t.
  1. zal afzetten
  2. zult afzetten
  3. zal afzetten
  4. zullen afzetten
  5. zullen afzetten
  6. zullen afzetten
o.v.t.t.
  1. zou afzetten
  2. zou afzetten
  3. zou afzetten
  4. zouden afzetten
  5. zouden afzetten
  6. zouden afzetten
diversen
  1. zet af!
  2. zet af!
  3. afgezet
  4. afzettende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzetten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afzetten (amputeren; wegnemen; amputatie)
    amputera

Vertaal Matrix voor afzetten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amputera afzetten; amputatie; amputeren; wegnemen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
amputera afzetten; amputeren
avgränsa afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen omheinen
avskära afzetten; amputeren
avspisa någon afzetten; laten uitstappen
bedra afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; tillen; zwendelen bedonderen; bezwendelen; frauderen; neppen; sjoemelen; voorspiegelen; wijsmaken
begränsa afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afgrenzen; begrenzen; beknotten; beperken; dempen; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; matigen; temperen; van grenzen voorzien; zich matigen
bestämma afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen afkondigen; bepalen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; definiëren; determineren; omschrijven; plaats toekennen; plaatsen; uitstippelen; uitvaardigen; uitzetten; vaststellen
bli bedragen afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
bli duperad afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
bli lurad afzetten; bedrogen worden; flessen; oplichten
bringa till stillastående afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
definiera afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen bepalen; definiëren; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; nader omschrijven; omschrijven; preciseren; typeren
fiffla afzetten; bedotten; tillen
fuska afzetten; bedotten; tillen fröbelen; haspelen; knutselen; modderen; prutsen; tot een warboel maken; verneuken; verprutsen; verwarren
gränsa till afzetten; omranden grenzen; grenzen aan
lura afzetten; bedonderen; bedotten; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; tillen; zwendelen aanlokken; bedonderen; beetnemen; bezwendelen; dichtbijlokken; foppen; frauderen; lokken; meelokken; misleiden; neppen; om de tuin leiden; op een dwaalspoor zetten; tevoorschijn lokken; verleiden; verlokken; verneuken; voorspiegelen; voortlokken; weglokken
markera afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen aankruisen; aanstrepen; afvinken; keurmerken; markeren; merken; selecteren; vinken
narra afzetten; bedotten; tillen aanlokken; lokken; meelokken; neppen; verleiden; verlokken; voorspiegelen; voortlokken; weglokken
rama in afzetten; omranden omkaderen; omlijsten
släcka afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten blussen; doven; lessen; smoren; stillen; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien
släppa av någonstans afzetten; droppen; ergens loslaten
spela falskt afzetten; bedotten; tillen
stänga av afzetten; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten op non-actief stellen; toedraaien; uitrangeren; uitschakelen
svindla afzetten; bedonderen; bedriegen; beduvelen; belazeren; besodemieteren; misleiden; oplichten; zwendelen bedonderen; bezwendelen; duizelig worden; neppen; verneuken
utstaka afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omlijnen

Verwante woorden van "afzetten":


Wiktionary: afzetten


Cross Translation:
FromToVia
afzetten amputera amputate — To surgically remove a body part
afzetten amputera amputer — chir|fr enlever, à l’aide d’instruments tranchants, un membre, une partie du corps.