Nederlands
Uitgebreide vertaling voor afdoen (Nederlands) in het Zweeds
afdoen:
-
afdoen (twist uit de weg ruimen; afhandelen; beslechten)
-
afdoen (in orde maken; klaren; regelen)
Conjugations for afdoen:
o.t.t.
- doe af
- doet af
- doet af
- doen af
- doen af
- doen af
o.v.t.
- deed af
- deed af
- deed af
- deden af
- deden af
- deden af
v.t.t.
- heb afgedaan
- hebt afgedaan
- heeft afgedaan
- hebben afgedaan
- hebben afgedaan
- hebben afgedaan
v.v.t.
- had afgedaan
- had afgedaan
- had afgedaan
- hadden afgedaan
- hadden afgedaan
- hadden afgedaan
o.t.t.t.
- zal afdoen
- zult afdoen
- zal afdoen
- zullen afdoen
- zullen afdoen
- zullen afdoen
o.v.t.t.
- zou afdoen
- zou afdoen
- zou afdoen
- zouden afdoen
- zouden afdoen
- zouden afdoen
diversen
- doe af!
- doet af!
- afgedaan
- afdoende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor afdoen:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fixa | bevestiging; vastmaken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
avgöra | afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen | |
fixa | afdoen; in orde maken; klaren; regelen | fiksen; flikken; goedmaken; iets regelen; klaarspelen; klusje opknappen; klussen; rechtstrijken; rechtzetten; voor elkaar krijgen |
göra i ordning | afdoen; in orde maken; klaren; regelen | bereiden; brouwen; gereed maken; klaarmaken; regelen; schikken; toebereiden |
jämna | afdoen; afhandelen; beslechten; twist uit de weg ruimen | afplatten; afstrijken; effenen; egaliseren; gelijk trekken; gelijkmaken; gladmaken; lepel afstrijken; nivelleren; planeren; platmaken; rechtmaken; vlak maken |