Nederlands
Uitgebreide vertaling voor accelereren (Nederlands) in het Zweeds
accelereren:
-
accelereren (optrekken van auto; gas geven)
-
accelereren (bespoedigen; versnellen; verhaasten)
Conjugations for accelereren:
o.t.t.
- accelereer
- accelereert
- accelereert
- accelereren
- accelereren
- accelereren
o.v.t.
- accelereerde
- accelereerde
- accelereerde
- accelereerden
- accelereerden
- accelereerden
v.t.t.
- ben geaccelereerd
- bent geaccelereerd
- is geaccelereerd
- zijn geaccelereerd
- zijn geaccelereerd
- zijn geaccelereerd
v.v.t.
- was geaccelereerd
- was geaccelereerd
- was geaccelereerd
- waren geaccelereerd
- waren geaccelereerd
- waren geaccelereerd
o.t.t.t.
- zal accelereren
- zult accelereren
- zal accelereren
- zullen accelereren
- zullen accelereren
- zullen accelereren
o.v.t.t.
- zou accelereren
- zou accelereren
- zou accelereren
- zouden accelereren
- zouden accelereren
- zouden accelereren
diversen
- accelereer!
- accelereert!
- geaccelereerd
- accelererende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
accelereren (versnellen; optrekken)
Vertaal Matrix voor accelereren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
acceleration | accelereren; optrekken; versnellen | acceleratie; versnelling |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
accelerera | accelereren; bespoedigen; gas geven; optrekken van auto; verhaasten; versnellen | |
påskynda | accelereren; gas geven; optrekken van auto | aanjagen; aansporen; bevorderen; naar voren plaatsen; opjutten; porren; promoveren; vervroegen; vroeger uitvoeren dan gepland |
öka hastigheten | accelereren; gas geven; optrekken van auto |
Wiktionary: accelereren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• accelereren | → påskynda | ↔ accélérer — rendre plus rapide. |
• accelereren | → uppmuntra | ↔ encourager — inciter à avoir du courage. |
• accelereren | → gynna; befrämja; unna | ↔ favoriser — traiter avec les signes d’une préférence ou d'une bienveillance marquer. |
• accelereren | → trycka | ↔ presser — exercer une pression, serrer plus ou moins fort. |