Overzicht
Nederlands naar Zweeds: Meer gegevens...
- aanvoer:
- aanvaren:
- aanvoeren:
-
Wiktionary:
- aanvoeren → leda
Nederlands
Uitgebreide vertaling voor aanvoer (Nederlands) in het Zweeds
aanvoer:
-
de aanvoer (toevoer)
Vertaal Matrix voor aanvoer:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
anslag | aanvoer; toevoer | aanplakbiljet; aanplakbiljetten; affiche; bekendmaking; bestemming; biljet; plakkaat; poster |
förråd | aanvoer; toevoer | depots; voorraden |
lager | aanvoer; toevoer | berging; bergplaats; bewaarplaats; coating; depot; geweerlades; goederenloods; goederenopslagruimte; goederenvoorraad; laag; magazijnen; opslag; opslagplaats; opslagruimte; pakhuis; pakhuizen; voorraad; voorraadschuur; warenhuis |
tillgång | aanvoer; toevoer | activa; activum; beschikbaarheid; beschikking; hulpbron |
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
lager | bewaarplaats |
aanvoer vorm van aanvaren:
-
aanvaren
Conjugations for aanvaren:
o.t.t.
- vaar aan
- vaart aan
- vaart aan
- varen aan
- varen aan
- varen aan
o.v.t.
- voer aan
- voer aan
- voer aan
- voeren aan
- voeren aan
- voeren aan
v.t.t.
- heb aangevaren
- hebt aangevaren
- heeft aangevaren
- hebben aangevaren
- hebben aangevaren
- hebben aangevaren
v.v.t.
- had aangevaren
- had aangevaren
- had aangevaren
- hadden aangevaren
- hadden aangevaren
- hadden aangevaren
o.t.t.t.
- zal aanvaren
- zult aanvaren
- zal aanvaren
- zullen aanvaren
- zullen aanvaren
- zullen aanvaren
o.v.t.t.
- zou aanvaren
- zou aanvaren
- zou aanvaren
- zouden aanvaren
- zouden aanvaren
- zouden aanvaren
diversen
- vaar aan!
- vaart aan!
- aangevaren
- aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Vertaal Matrix voor aanvaren:
Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
stöta ihop | horten; schokken | |
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
möta | aanvaren | aantreffen; confronteren; kennis maken met; onder ogen zien; ontmoeten; oog in oog laten komen; tegenkomen; tegenover elkaar stellen; treffen; vinden |
stöta ihop | aanvaren | aanrijden; botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op |
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
möta | ontmoet; tegemoetgekomen |
aanvoeren:
-
aanvoeren (bevel voeren over; leiden; commanderen; leidinggeven)
-
aanvoeren (aandragen)
-
aanvoeren (leiding geven; leiden; besturen; voorzitten; managen)
-
aanvoeren (te berde brengen; ter sprake brengen; entameren; aansnijden; opwerpen; aankaarten; op tafel leggen; opperen)
-
aanvoeren (opperen; poneren; te berde brengen)
Conjugations for aanvoeren:
o.t.t.
- voer aan
- voert aan
- voert aan
- voeren aan
- voeren aan
- voeren aan
o.v.t.
- voerde aan
- voerde aan
- voerde aan
- voerden aan
- voerden aan
- voerden aan
v.t.t.
- heb aangevoerd
- hebt aangevoerd
- heeft aangevoerd
- hebben aangevoerd
- hebben aangevoerd
- hebben aangevoerd
v.v.t.
- had aangevoerd
- had aangevoerd
- had aangevoerd
- hadden aangevoerd
- hadden aangevoerd
- hadden aangevoerd
o.t.t.t.
- zal aanvoeren
- zult aanvoeren
- zal aanvoeren
- zullen aanvoeren
- zullen aanvoeren
- zullen aanvoeren
o.v.t.t.
- zou aanvoeren
- zou aanvoeren
- zou aanvoeren
- zouden aanvoeren
- zouden aanvoeren
- zouden aanvoeren
diversen
- voer aan!
- voert aan!
- aangevoerd
- aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)