Overzicht
Nederlands naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. verordenen:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verordenen (Nederlands) in het Zweeds

verordenen:

verordenen werkwoord (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)

  1. verordenen (verordonneren; opdragen; decreteren; )
    påbjuda; kungöra
    • påbjuda werkwoord (påbjuder, påbjöd, påbjudit)
    • kungöra werkwoord (kungörar, kungjorde, kungjort)
  2. verordenen (afkondigen; ordonneren; decreteren; verordineren)
    tillkännage; påbjuda; deklarera; kungöra; proklamera; förkunna offentligt
    • tillkännage werkwoord (tillkännager, tillkännagde, tillkännaget)
    • påbjuda werkwoord (påbjuder, påbjöd, påbjudit)
    • deklarera werkwoord (deklarerar, deklarerade, deklarerat)
    • kungöra werkwoord (kungörar, kungjorde, kungjort)
    • proklamera werkwoord (proklamerar, proklamerade, proklamerat)
    • förkunna offentligt werkwoord (förkunnar offentligt, förkunnade offentligt, förkunnat offentligt)
  3. verordenen (bevelen; gelasten; opdragen; )
    beordra; befalla; kommendera
    • beordra werkwoord (beordrar, beordrade, beordrat)
    • befalla werkwoord (befaller, befallde, befallt)
    • kommendera werkwoord (kommenderar, kommenderade, kommenderat)

Conjugations for verordenen:

o.t.t.
  1. verorden
  2. verordent
  3. verordent
  4. verordenen
  5. verordenen
  6. verordenen
o.v.t.
  1. verordende
  2. verordende
  3. verordende
  4. verordenden
  5. verordenden
  6. verordenden
v.t.t.
  1. heb verordend
  2. hebt verordend
  3. heeft verordend
  4. hebben verordend
  5. hebben verordend
  6. hebben verordend
v.v.t.
  1. had verordend
  2. had verordend
  3. had verordend
  4. hadden verordend
  5. hadden verordend
  6. hadden verordend
o.t.t.t.
  1. zal verordenen
  2. zult verordenen
  3. zal verordenen
  4. zullen verordenen
  5. zullen verordenen
  6. zullen verordenen
o.v.t.t.
  1. zou verordenen
  2. zou verordenen
  3. zou verordenen
  4. zouden verordenen
  5. zouden verordenen
  6. zouden verordenen
diversen
  1. verorden!
  2. verordent!
  3. verordend
  4. verordenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

verordenen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. verordenen (voorschrijven; beschikken; bepalen)
    ordnat
    • ordnat zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor verordenen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ordnat bepalen; beschikken; verordenen; voorschrijven ordenen; schikken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
befalla bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
beordra bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen bestellen; opdracht geven; orderen
deklarera afkondigen; decreteren; ordonneren; verordenen; verordineren aangeven; declareren
förkunna offentligt afkondigen; decreteren; ordonneren; verordenen; verordineren
kommendera bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen aanvoeren; besturen; leiden; leiding geven; managen; voorzitten
kungöra afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren afkondigen; decreteren; iets aankondigen; in aantocht zijn; zich aandienen; zich voordoen
proklamera afkondigen; decreteren; ordonneren; verordenen; verordineren afkondigen; beginnen; bekendmaken; inluiden; proclameren; starten
påbjuda afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren afkondigen; decreteren; uitvaardigen
tillkännage afkondigen; decreteren; ordonneren; verordenen; verordineren aandienen; aankondigen; aanschrijven; aanzeggen; annonceren; bewust maken; informeren; kennis geven; kennisgeven van; konde doen; zeggen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ordnat bewerkstelligd; geordend; georganiseerd; gerangschikt; geregeld; opgeruimd; ordelijk; ordelijk gemaakt

Wiktionary: verordenen


Cross Translation:
FromToVia
verordenen befalla; påbjuda commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).