Zelfstandig Naamwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fördärvad
|
|
verwildering
|
Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
fördärva
|
|
bederven; iets bederven; vergallen; verkankeren; verknoeien; verpesten
|
ruttna
|
|
afrotten; bederven; in staat van ontbinding zijn; liggen rotten; ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
|
Over | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
elak 7
|
boosaardig; slecht
|
|
ond
|
boosaardig; slecht
|
|
skadlig
|
boosaardig; slecht
|
|
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
dum
|
gemeen; min; slecht; vals
|
achterlijk; afgestompt; breinloos; dom; dwaas; geesteloos; gek; hersenloos; idioot; lullig; maf; onbenullig; onbezonnen; onnozel; onverstandig; onzinnig; stompzinnig; stupide; verstandeloos
|
dumt
|
gemeen; min; slecht; vals
|
achterlijk; afgestompt; breinloos; dom; dwaas; geesteloos; gek; hersenloos; idioot; lullig; maf; onbenullig; onbezonnen; onnozel; onverstandig; onzinnig; stom; stompzinnig; stupide; suf; verstandeloos
|
dålig
|
arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
|
aan een ziekte lijdend; achterbaks; banaal; bekaaid; boosaardig; er bekaaid afkomen; geniepig; gluiperig; in het geniep; laag; malicieus; pover; schamel; snood; stiekem; verraderlijk; vuig; ziek
|
dåligt
|
arm; gemeen; inferieur; min; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; vals; zwak
|
aan een ziekte lijdend; achterbaks; banaal; bekaaid; boosaardig; er bekaaid afkomen; geniepig; gluiperig; in het geniep; laag; malicieus; pover; schamel; snood; stiekem; verraderlijk; vuig; ziek
|
elak
|
gemeen; kwaadwillig; met slechte intentie; slecht; vals
|
gemeen; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; liederlijk; onedel; onzedelijk; verdorven; verregaand zedenloos; vicieus
|
elakt
|
gemeen; kwaadwillig; met slechte intentie; slecht; vals
|
achterbaks; doortrapt; ellende; gehaaid; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gluiperig; hatelijk; kwalijk; laag; laag-bij-de-grond; laaghartig; leep; liederlijk; listig; malheur; moeilijkheden; onedel; ongeluk; onheil; onspoed; onzedelijk; pech; ramp; rampspoed; slinks; sluw; snood; stekelig; stiekem; tegenslag; tegenspoed; terugslag; uitgekookt; verdorven; verregaand zedenloos; vicieus; vijandig
|
falsk
|
gemeen; kwaadwillig; met slechte intentie; slecht; vals
|
achterbaks; bedriegelijk; doortrapt; geaffecteerd; gefingeerd; gehaaid; gekunsteld; gemaakt; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gewrongen; gezocht; gluiperig; in het geniep; leep; leugenachtig; listig; nagemaakt; niet echt; ondergeschoven; onecht; onnatuurlijk; onwaar; onwelluidend; slinks; sluw; snood; stiekem; tweetongig; uitgekookt; vals
|
falskt
|
gemeen; kwaadwillig; met slechte intentie; slecht; vals
|
achterbaks; bedriegelijk; doorelkaar; doortrapt; geaffecteerd; gefingeerd; gehaaid; gekunsteld; gemaakt; gemeen; geniepig; geraffineerd; geslepen; gewiekst; gewrongen; gezocht; gluiperig; in de war; in het geniep; leep; leugenachtig; listig; nagemaakt; niet echt; ondergeschoven; onecht; onheus; onnatuurlijk; onwaar; onwaarachtig; onwelluidend; slinks; sluw; snood; stiekem; ten onrechte; tweetongig; uitgekookt; vals; valselijk
|
fördärva
|
bedorven; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot
|
|
fördärvad
|
bedorven; gedegenereerd; ontaard; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot
|
ontsierd; vicieus
|
lågt
|
gemeen; kwaadwillig; met slechte intentie; slecht; vals
|
bedrukt; donker; dubieus; duister; gedrukt; gemeen; glibberig; laag; laag-bij-de-grond; laaghangend; laaghartig; mismoedig; moedeloos; niet hoog; obscuur; onedel; onguur; terneergeslagen; verdacht
|
med onda avsikter
|
gemeen; kwaadwillig; met slechte intentie; slecht; vals
|
|
ond
|
|
gebelgd; gekwetst; misnoegd; verontwaardigd; verstoord
|
otrevlig
|
gemeen; min; slecht; vals
|
afstotend; hinderlijk; lastig; lelijk; lelijk uitziend; naar; onaangenaam; onaantrekkelijk; onbehaaglijk; ongelegen; ongezellig; onplezierig; onverkwikkelijk; storend
|
otrevligt
|
gemeen; min; slecht; vals
|
afstotend; hinderlijk; lastig; lelijk; lelijk uitziend; naar; onaangenaam; onaantrekkelijk; onaardig; ongelegen; onhartelijk; onhebbelijk; onplezierig; onverdraagzaam; onverkwikkelijk; onvriendelijk; onwelwillend; storend
|
rutten
|
bedorven; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot
|
|
ruttet
|
bedorven; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot
|
|
ruttna
|
bedorven; rot; rottig; slecht; vergaan; verrot
|
|
skadlig
|
|
aantastend; ellende; malheur; moeilijkheden; ongeluk; onheil; onspoed; pech; ramp; rampspoed; schade berokkenend; schadelijk; tegenslag; tegenspoed; terugslag
|
undermåligt
|
arm; inferieur; minderwaardig; ondermaats; ondeugdelijk; slecht; tweederangs; zwak
|
|
urartad
|
bedorven; gedegenereerd; ontaard; slecht
|
verbasterd
|